Vrij Nederland. Boekenbijlage 1989
(1989)– [tijdschrift] Vrij Nederland– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 8]
| |
Een dilettant door J.L. Heldring Uitgever Van Oorschot, 288 p., f 39,-G. van Benthem van den BerghWaarom heeft J.L. Heldring zijn tweede bundel NRC Handelsblad- artkelen - de eerste, Het Verschil met Anderen, verscheen in 1975 - Een Dilettant als titel gegeven? Zelf zegt hij, dat hij op zijn vijftiende zo werd genoemd door de rector van het Barlaeusgymnasium, waar hij schoolging. Wat het betekende wist hij niet, maar hij begreep wel dat het geen compliment was. Achteraf werd het hem duidelijk: ‘Ik had alleen liefhebberij in de vakken die ik leuk vond of waarin de kennis mij kwam aanwaaien.’ Voor een schooljongen lijkt me dat niet uitzonderlijk. De titel is er niet mee verklaard. De kwalificatie ‘dilettant’ heeft twee betekenissen. Een dilettant kan een liefhebber zijn, iemand die een kunst of wetenschap voor zijn plezier beoefent in plaats van er zijn beroep van te maken. Dat kan het dus niet zijn, want Heldring is een beroepsjournalist - en een vakman. Heldring moet daarom de tweede betekenis voor ogen hebben gehad als toepasselijk op zichzelf: iemand die slechts oppervlakkige kennis heeft van de terreinen waarop hij zich beweegt. Met zijn bundel eist hij het recht op mee te spreken en te argumenteren met de vakspecialisten, niet alleen in het vluchtige milieu van de krant, maar ook in boekvorm. Zijn geschriften zijn in tegenstelling tot wat hij zelf voorgeeft zeker geen dilettantenwerk ‘dat aan minder hoge eisen voldoet dan dat van vakmensen’. Heldring gebruikt de term dilettant met zijn duidelijke pejoratieve bijklank dus als geuzennaam. En inderdaad: door het wapen van zijn uit ongelimiteerde scepsis voortkomende vragen en argumenten kan hij zich met iedereen meten. Heldring gebruikt zijn scepsis als rigoureuze methode van onderzoek naar de houdbaarheid van alle beweringen die hem onder ogen komen. Die methode impliceert voor hem ook een conservatief uitgangspunt: de bewijslast berust bij degene die stelt dat iets moet veranderen. Daarmee is Heldring nog geen conservatief, al pretendeert hij zelf van wel. Scepsis en argumenteerlust zijn ook waar Heldring zijn bijzondere positie aan ontleent in een land dat geloven en getuigen van hogere orde acht dan onbevangen kritiek. Zoals hij zelf schrijft: ‘Er zijn bepaalde mensen of groepen van wie een merkwaardige wet of code wil dat ze met zachtere handen aangepakt worden dan anderen. Iedereen bijvoorbeeld die zegt namens God - of zelfs namens een kerk - te handelen, kan rekenen op een eerbiediger behandeling dan degenen die alleen op eigen kracht tot hun overtuiging zijn gekomen.’ De zuigkracht van collectieve meningen, van geloof en ideologie, is mede daarom zo sterk dat debaters als Heldring buitenstaanders blijven. Maar al willen zij het niet anders, ze willen toch ook dat hun argumenten ernstig worden genomen - en dat gebeurt nauwelijks. Daarom moet een columnist als Heldring wel in herhalingen vervallen, steeds weer dezelfde onbeantwoord gebleven argumenten naar voren brengen. Des te meer bewondering heb ik voor de gevarieerdheid en originaliteit van de meeste stukken - het zijn eigenlijk korte essays - uit deze bundel. Zij winnen bij herlezing, omdat ze beter in elkaar blijken te zitten dan bij een meestal vlugge lezing in de krant wordt opgemerkt. Heldring heeft de naam een politiek en taalkundig commentator te zijn. Al bevat deze bundel verhoudingsgewijs minder politieke artikelen dan zijn kranterubriek, er blijkt toch uit dat hij veelzijdiger is en juist in historische, culturele en geloofskwesties het meest schittert. Zijn vergelijkingen tussen onze eigen cultuur en die van Duitsers, Fransen of Denen zijn zeer verhelderend en nuttig voor een beter begrip van de ontwikkeling van de Nederlandse samenleving. Dit vergelijken van culturen brengt hem ook op verwaarloosde onderwerpen als smaak en stijl, zoals in het aardige stuk ‘Mooie voorbeelden van slechte smaak’. | |
TerughoudendheidDe bundel bevat niet alleen een selectie uit Heldrings krantecolumns uit de jaren 1976 tot 1988. Hij opent met het titelessay, een zeer korte intellectuele autobiografie. Dat is een merkwaardig stuk. De extreme terughoudendheid waarmee het is geschreven, doet vermoeden dat de auteur het pas na aandrang van zijn uitgever heeft geconcipieerd. Er blijkt vooral uit hoe interessant een gedetailleerder en minder geremd autobiografisch opstel geweest had kunnen zijn. Toch is nu al boeiend de summiere beschrijving van zijn verhouding met en rebellie tegen zijn vader, een ‘vrij dominerende figuur’, die zijn kinderen ‘mee museum in, museum uit, kerk in, kerk uit nam’ en over ieder van zijn zes kinderen een dagboek bijhield ‘tot ongeveer de zelfstandigheid van het kind’. Maar Heldring verwijst ons droogjes voor meer informatie over zijn vader naar diens eigen in 1970 verschenen dagboek en memoires. Heldring gunt ons ook een glimp van zijn studententijd eind jaren dertig in het apolitieke Leiden, die, zoals hij zegt, ‘niet veel heeft bijgedragen aan mijn intellectuele vorming’. En: ‘als die (rechten)studie enig effect heeft gehad op mijn denken, dan ben ik me daarvan onbewust.’ (Kan dat zo gezegd? Moet het niet ‘dan ben ik me daar niet van bewust’ zijn?) Hoe jammer het ook is dat Heldring zo zuinig met zijn herinneringen omspringt, we moeten dit misschien als een défaut de ses qualités aanvaarden. Iemand die met een zo grote economie van middelen en afstand zijn columns schrijft kan niet plotseling een onthullende autobiografie produceren. Heldring dient daarom op zijn kwaliteiten te worden beoordeeld - en die zijn in deze bundel ruimschoots aanwezig. Tot slot daarom een paar heldringiaanse passages, om de smaak te pakken te krijgen: ‘Wat mij het meest geërgerd heeft (in de televisieserie Van oude mensen, de dingen die voorbijgaan) is het geklos waarmee de mensen door de kamers lopen. Dat is in alle Nederlandse televisiestukken zo. Alsof er in Nederland nooit kleden op de vloer liggen. Ze lopen allemaal op houten planken, op zijn best op parket. Laten we bedenken dat we in Van oude mensen enz. te maken hebben met gegoede Hagenaars uit ± 1905. Dat wil zeggen: huizen zonder centrale verwarming. Tegen de kou wapende dit soort mensen zich met o.a. Deventer tapijten, met daarbovenop nog vaak Perzische kleden. Ook veel draperieën tegen de deuren.’ ‘Het geloof van een christen zou niet ernstig genomen kunnen worden als hij het ondergeschikt zou maken aan een meerderheidsbesluit. Maar het betekent wel dat, wanneer hij zijn geloof introduceert in het politieke spel, hij steeds als potentiële spelbreker beschouwd moet worden: elk ogenblik kan hij zich, met een beroep op krachten buiten het spel, aan de regels onttrekken.’ ‘Het is tussen mensen net als tussen dieren: met keelklanken bakenen ze hun territoir af.’ ‘... de Nederlandse schilderkunst is over de hele wereld zo beroemd, dat zij als het ware de blik voor onze kunstuitingen heeft verduisterd. Het is voor de buitenwereld nauwelijks voorstelbaar dat zo'n klein land ook nog andere genieën heeft geproduceerd. Niet alleen is dit moeilijk voorstelbaar, het is misschien ook niet waar.’ ‘Klabastert op de beester! Dat schijnen de Duitsers te roepen wanneer ze het Nederlands na willen doen, een taal die hun lelijk, maar ook onweerstaanbaar grappig in de oren klinkt. Net zoals Vlaams en Afrikaans in onze oren. Verwantschap kweekt misverstanden en, bijgevolg, verwijdering.’ ■ |
|