Verhalen waar de kou vanaf slaat
Het debuut van Frans Pointl
De kip die over de soep vloog door Frans Pointl Uitgever Nijgh & Van Ditmar, 148 p., f 28,90
Diny Schouten
‘Er was altijd zo'n cirkel van stilte om je,’ zegt een jeugdvriendin in een van Frans Pointls verhalen tegen de ‘ik’ die er het woord in voert. Het bewuste verhaal ontleent er zijn simpele titel ‘De cirkel’ aan. Veel ‘omslag’, merk je al dadelijk aan Frans Pointls verhalendebuut - een paar verhalen verschenen eerder in de tijdschriften De Tweede Ronde en Tirade - wordt in De kip die over de soep vloog niet gemaakt. Pointls verhalen lijken even openhartig-autobiografisch als openhartig-pretentieloos. Weliswaar zijn dat veronderstellingen die je de eeuwige vijandschap van de auteur kunnen kosten, maar in dit geval biedt de biografische informatie op het omslag alle houvast om er zeker van te zijn dat men hier met een zondagsschrijver van doen heeft.
Gebrek aan raffinement heeft zoveel voor als tegen zich. Pointl grijpt soms hoog in het verlangen om de ‘cirkel van stilte’ die de Tweede Wereldoorlog rond hemzelf en zijn familie trok, in alle traumatische omvang te omvatten, maar vindt niet altijd de woorden voor nameloos verdriet. ‘Ze was verward en verkild’, en ‘mijn neurotische cypier’, schrijft hij over zijn geestelijk beschadigde joodse moeder, maar in andere passages treft hij beter doel door elk commentaar op kampervaringen achterwege te laten en slechts de conversatie te noteren die hij als kleine jongen opvangt. ‘Wat ziet die vrouw eruit, haar lewaja ligt op haar gezicht,’ hoort hij een kennis meewarig over zijn moeder zeggen. In bijna alle andere verhalen keert terug hoe ‘lewaja’ (begrafenis; de bundel bevat een verklarend woordenlijstje van - spaarzaam gebruikte - joodse uitdrukkingen) het leven van die moeder in beslag neemt. Haar rusteloos bladeren in familie-albums met portretten van familieleden die ‘zonder begrafenis’ verdwenen, haar woeste verminkende pianospel, haar schreeuwdromen, haar voornemen om ‘uit te stappen’, maken dat de zoon zich omringd voelt door ‘meer doden dan levenden’ en zich bedreigd voelt door de kilheid van haar voortijdige onthechting: ‘“Zodra jij je een beetje kunt redden, haak ik af,” zei ze op de dag dat ik achttien werd. “Houdt u dan niet van me?”’ vraagt de zoon, die samen met haar oude Steinbach ‘alles was wat haar gebleven was wat ze aan mens en ding had bezeten’.
Van zulke droeve verhalen kan niet anders dan de kou afslaan. Pointl moet er verschillende kwijt: over zijn oom Simon, pianospelend in een inrichting met een mede-overlevende van ‘de ravage’; over zijn tante Jet, die door de overijverige dominee voor wie ze jarenlang het huishouden deed bij de bekendmaking dat de joden zich moesten melden ‘teneinde in Duitsland tewerk gesteld te worden’ persoonlijk in Vught werd afgeleverd; over zijn oom Salomon, wiens tafelzilver in bewaring werd genomen door buren die dat na de oorlog vijandig ontkennen; over het noodziekenhuis waarin zijn moeder sterft: ‘Is het niet symbolisch, zei ze moeizaam, een jodin die in negentienhonderdzevenenvijftig in een barak sterft.’ Pointl vertelt zulke verhalen met de onopgesmuktheid die ze vereisen, met precies het soort karige details dat ze gegarandeerd effectief maakt: de klauwvingertjes van de echtgenote die haar man helpt ontkennen dat er iets in bewaring is gegeven, de schichtige blik waarmee de dominee de enige nabestaanden van zijn huishoudster ontvangt, de fysieke tekenen van totale verlatenheid aan oom Simon.