Brieven aan Salman Rushdie (11)
Deze aflevering van Brieven aan Rushdie is geschreven door de Vlaamse schrijver Leo Pleysier. Hij is de schrijver van romans als De weg naar Kralingen en Kop in kas, uitgegeven door De Bezige Bij. Hem ontging op het nippertje de AKO-prijs 1989 voor zijn begin dit jaar verschenen roman Wit is altijd schoon.
Rijkevorsel, 24 mei 1989
Geachte heer Rushdie,
Ik heet Leo Pleysier. Vlaams (wat dat ook moge betekenen voor u) schrijver die door omstandigheden de voorbije zes, zeven weken geen letter meer op papier heeft kunnen zetten. Over de precieze aard van die omstandigheden ga ik u niet uitgebreid inlichten. Omdat ze te maken hebben met wat ik hier maar eens enigermate oneerbiedig het literaire circus noem van de Lage Landeg die ik bewoon en waaraan op sommige momenten niet te ontkomen valt blijkbaar. Leeuwen, tijgers, panters, olifanten. En als het een beetje wil meezitten, valt er op het einde nog goed te lachen ook. Trouwens, als ik het goed heb, ook u hebt daar vroeger in uw eigen Verenigd Koninkrijk al mee te maken gehad. Met dat circus, bedoel ik.
Ik vermeld dit maar even omdat uitgerekend deze brief aan u het allereerste schrijfsel is dat ik na deze, althans voor mijn doen langdurige, periode van inertie weer produceer.
En het doet goed, zo stel ik vast, nu eindelijk weer achter mijn tafel gekropen, het geraas en het gebral te kunnen laten voor wat het altijd al was en in plaats daarvan na te denken over wat ik u zeggen zou op het moment waarop we elkaar pardoes ergens op straat tegen het lijf zouden lopen. Dat elkaar-tegen-het-lijf-lopen stel ik me nu trouwens ook even letterlijk voor. Zo van: excuseert u mij, meneer! Ik had u niet gezien! Ik lette even niet op! Maar ken ik u niet? Waar heb ik u eerder al gezien? Ik weet zeker dat ik u ergens van ken!
Al weet ik ook dat de kans op zo'n botsing met u op de stoep sinds een paar maanden nu wel helemáál is gereduceerd tot minder dan nul.
Aangenaam, meneer Rushdie! zal ik zeggen na te zijn bekomen van mijn eerste verbazing. Toch op pad? Zit de schrik er dan niet meer in! Zal ik u ook nog vragen. Want zo bij klaarlichte dag op straat en weer onder de mensen?
En daarna zou ik op zijn minst kunnen informeren of u het ook gehoord hebt, deze middag bij het nieuws op de radio, dat in het Europees Parlement eindelijk de lidstaten van de EG zijn opgeroepen alles in het werk te stellen opdat het ‘middeleeuws regime’ in Teheran zou worden geïsoleerd en zijn zetel in de Verenigde naties zou verliezen? Want slecht vond ik het niet klinken nee, dat bericht. Helemaal niet slecht. Ferm zelfs. Daar niet van. Al heb ik me meteen ook afgevraagd waarom we op die oproep van onze Europese parlementariërs zo tergend lang hebben moeten wachten.
Maar ik vrees, meneer Rushdie, dat zo'n bericht voorlopig ook mij niet zal afhelpen van mijn met-verstomming-geslagen-zijn sinds de dag dat ik u door die ayatollah vogelvrij hoorde verklaren. Ik vrees dus ook dat ik u tot op vandaag ten slotte toch alleen maar mijn sprakeloosheid heb aan te bieden en mijn als-van-de-hand-gods-geslagenheid nu ik mij in deze brief zo'n lijfelijke confrontatie met u verbeeld.
Of misschien toch dit, als u mij permitteert. Hele rare, heel vreemd kijkende ogen hebt u, meneer Rushdie. Vanaf het begin dat ik foto's van u zag, zijn ze me opgevallen, die ogen van u en de sympathieke bijziendheid die ik mij daarbij voorstelde, de lakonieke blik die ze leken te vertonen. Ondertussen weet ik beter, meneer Rushdie. Het is de complete leegte van de wereld die er thans in weerspiegeld wordt, de brand in het gras, het gefluit in de hersenpap.
Wilt u, zowel in uw belang als voor mijn gemoedsrust, voortaan wel uw zonnebril ophouden, meneer Rushdie, wanneer u uw dagelijkse ommmetje maakt!
Hoogachtend,
Leo Pleysier