Brieven aan Salman Rushdie (10)
Na Marga Minco, Koos van Zomeren, Hermine de Graaf, Willem Brakman, J. Bernlef, Willem van Toorn, A.F.Th. van der Heijden, Wanda Reisel, Herman Brusselmans, K. Schippers, Jan Siebelink, H.H. ter Balkt een brief aan Salman Rushdie van Annie van den Oever, schrijfster van onder meer de roman Dame in broekpak. In september verschijnt bij uitgeverij Prom van haar een monografie over Fritzi Harmsen van Beek. De brief wordt gevolgd door de eerste pagina van de Nederlandse vertaling van De duivelsverzen die na de zomer in de vertaling van Marijke Emeis bij uitgeverij Veen verschijnt.
Groningen, 28 mei 1989
Geachte Salman Rushdie,
Enkele jaren geleden kwam ik voor het eerst in Karachi. Ik vloog naar Sri Lanka, kort voor Kerstmis 1986. De vlucht werd meerdere malen onderbroken voor tussenlandingen die in ieder geval op mijn ticket niet vermeld stonden. Het waren tijdrovende tussenstops. Elke keer werd de brandstof bijgevuld, werd het water ververst en werden de toiletten schoongemaakt. Daarna volgden alle controles van dien. En alle gedraaf van passagiers die al uit hun stoelen opveerden als het landingsgestel nog maar amper de baan had geraakt. All passengers are kindly requested not to leave their seats please...
De woorden spatten in het rond, in vijf talen, inclusief het Nederlands en het Arabisch. Iedereen ging weer zitten. De asbakken werden geleegd. We stegen weer op. Ik sliep in. Twee uur later werd ik wakker. We stonden alweer aan de grond. Het was Karachi. We waren het enige vliegtuig op het schaars verlichte vliegveld waarvan de bestrating zich naar alle kanten uitstrekte, de duisternis in. Daar stonden we dan. Een reuzensprinkhaan onder een hemel vol sterren. Het was stil. In het vliegtuig sliep iedereen. Er werd althans niet gesproken. Om ons heen gebeurden de meest macabere dingen. We wisten het niet. Het was en bleef stil. In de verte blaften honden. De gevels van hangars, bagagedepots, ontvangsthallen en douanehallen staken af tegen de nachtelijke hemel en oogden onecht, als een uitvergrote bordkartonnen plaat uit een strip van Ali Baba. Het tafereel had iets onwerkelijks. We stonden stil maar er scheen niets te gebeuren. Van controles was niets te merken.
Ik vatte de slaap niet meer. Ik keek naar buiten door de vliegtuigraampjes. Nu zag ik dat er veel militairen op het vliegveld waren. Ze bleven op afstand. En dan ineens is er de gebruikelijke stoet schoonmakers die uitzwermt over het toestel: asbakken legen, toiletten schoonmaken.
We stonden ruim twee uur aan de grond. Binnen was het benauwd. Er lagen tweehonderd, misschien wel driehonderd mensen dicht opeen te slapen in hun stoelen. Ik ging zitten lezen op de vliegtuigtrap. Ik bekeek de militairen van een afstand. Ze zijn overal hetzelfde, aan de Duitse grens, op straat in Tunis, op het vliegveld van Karachi: verveeld, licht nerveus en bovenal jong. Uiteindelijk vertrokken we. Bij het opstijgen bleek het nachtelijke Karachi goeddeels verlicht te zijn. Het enige dat we te horen kregen, waren de plaatselijke tijd en temperatuur. Bij aankomst in Colombo ontbrak nog steeds iedere verklaring voor het lange oponthoud. Tegen de avond brachten de kranten het nieuws. Er waren die nacht in en om Karachi ongeveer driehonderd doden gevallen bij ‘onenigheden’ tussen Sikhs en hindoes.
Wat mij trof was, naast de wreedheid, de onbegrijpelijkheid van iets dat niettemin onder mijn ogen was gebeurd. De afzichtelijke en onnavolgbare combinatie van religieuze gevoelens en moordzucht. Ik heb hieraan de afgelopen maanden verschillende malen gedacht. Hetzelfde gevoel overvalt me bij het zien van de boekverbrandingen en demonstraties in Den Haag en Londen. Ik hoop ten zeerste dat u en de uwen veilig zijn.
Met hoogachting,
Annie van den Oever
De openingspagina van de Nederlandse vertaling door Marijke Emeis van Salman Rushdies roman De duivelsverzen:
‘Voor je wordt geboren,’ zong Djibriel Farisjta toen hij uit de hemel naar beneden tuimelde, ‘moet je eerst wel dood. Ho hi! Ho hi! En voor je valt op aardse boezem, redden vleugels uit de nood. Taka! Taka-boem! En wie glimlacht er, wie nooit een traan vergoot? En wie won ooit een meisjeshart die eerst geen zucht ontschoot? Voor je wordt herboren, baba...’ Op een winterochtend, op nieuwjaarsdag of daaromtrent, vielen van grote hoogte, zevenentachtighonderd meter en zestig centimeter, zonder het voordeel van parachutes of vleugels, vlak voor zonsopgang twee heuse, volwassen, levende mannen uit een heldere hemel in de richting van het Kanaal.
‘Ik zeg je, dan moet je eerst wel dood. Ik zeg je, ik zeg je.’ en zo voort en aldus tot onder een maan van albast: ‘Val dood met je wijsjes,’ door het donker met een luide schreeuw de woorden kristalhelder in de beijzelde, witte nacht blijven hangen, ‘op de film kon je alleen playbacken, dus bespaar me dat helse kabaal nu ook wil je.’
Djibriel, de onwelluidende solist, dartelde onder het zingen van spontane gazellen in het maanlicht, zwom vlinderslag en schoolslag door de lucht, balde zich, spreidde armen en benen tegen de bijna-on-eindigheid van de bijna-zonsopgang, nam (klimmend en liggend) heraldische houdingen aan, stelde luchthartigheid tegenover zwaartekracht. Nu buitelde hij vrolijk naar de sardonische stem. ‘Ho hé, baba Salade, ben jij het, da 's mooi. Hola, Chancho Panza.’ Waarop de ander, een kritische schaduw die, terwijl hij in een grijs kostuum met alle colbertknoopjes dicht en zijn armen langs zijn lichaam, recht naar beneden dook zoiets onwaarschijnlijks als een bolhoed op zijn hoofd heel normaal vond, het gezicht trok van iemand die bijnamen haatte. ‘Hé, Slijmerd,’ schreeuwde Djibriel, en lokte een tweede omgedraaide grimas uit, ‘Het Enige Echte Londen, bhai! We komen eraan! Die klootzakken daar beneden zullen niet weten wat ze voelen. Meteoor of bliksem of goddelijke wraak. Kwamen zó uit de lucht vallen, man. Drrraaammm! Wham! Da's pas opkomen, man. Een knaleffect, verdomd als het niet waar is.’
Ze kwamen zó uit de lucht vallen, een big bang, gevolgd door vallende sterren. Een universeel begin.