Tijdschrift
Tirade 321 (1989/2) bevat het prozadebuut van Robert Anker. Anker publiceerde eerder gedichten en essays; nu waagt hij zich op het terrein van het fictionele verhaal. Maar de gedachten die de alwetende verteller af en toe de hoofdpersoon toedicht zouden met gemak uitgangspunt kunnen zijn voor een aardig beschouwend stukje. ‘Trap op’ begint al met zo'n bespiegelend stukje: ‘Als je wakker wordt, weet je soms niet of je nog rondloopt in de wereld van je droom af dat je al in de werkelijkheid bent, die zich misschien nog weer op een andere plaats bevindt dan waar jij nu ligt en je bedenkt dat je ontwaakt alweer afwezig bent, iemand in een hoofd dat ergens anders is, die nu misschien bedenkt hoe hij dat hoofd eens kan verlaten en daarbij onvermoed geholpen wordt door een signaal uit de buitenwereld.’ Op dat moment stapt de lezer via dat signaal uit de buitenwereld in het verhaal waarin de protagonist zich 's nachts bewust wordt van het feit dat er beneden bij hem een inbreker rondscharrelt. Zijn eerste overweging is het bekende ‘kop onder de dekens; ik ben er niet’. Maar natuurlijk gaat hij op het onraad af en betrapt de dievegge op heterdaad. Verder verloopt het verhaal niet zo simpel rechttoe, rechtaan, het krijgt zelfs nogal surrealistische trekjes. Halverwege wordt de situatie omgekeerd, wanneer de hoofdpersoon door de politie dreigt te worden ingerekend en het verhaal eindigt, wat wel zo aardig is, zonder al te veel verklaringen. Het maakt in ieder geval nieuwsgierig naar nieuw proza van Anker. Willem Jan Otten en Benno Barnard dragen aan dit nummer nogal persoonlijke notities bij. De tekst van Otten is, hoewel hij probeert zichzelf daartegen in te dekken, erg openlijk en indringend intiem. Otten noemt zijn eigen stijl ‘de manier waarop je naakt wil zijn’. Bij iedere pen op papier weet een schrijver dat vele ogen hem volgen, en soms verlangt hij dan naar ‘de ongeobserveerde
voortijd’, dat wil zeggen naar het papier waarop zijn invallen tussen de boodschappenlijstjes en andere besognes - alleen voor hemzelf bestemd - terechtkwamen. Niet voor niets heet zijn bijdrage ‘Over het uitsteken van ogen’. Benno Barnards bijdrage heet ‘Tien notities van een burgerlijk romanticus’. Hij gaat daarin terug naar zijn kindertijd, naar de pastorie in een klein dorpje bij Arnhem. Essentieel zijn de woorden en symbolen die hij van zijn vader voor het eerst hoorde. Een van de bewonderde gedichten die hij citeert is ‘Church going’ van Philip Larkin dat ook gaat over zo'n ‘serious house on serious earth’. Verder haalt hij poëzie aan van Leopold, Komrij, Auden, Rilke, Bloem, Gilliams en van Guillaume van der Graft, zijn vader. Het is een sympathiek zelfportret, waarin de begrippen burgerlijk en romantisch even van hun pejoratieve connotatie zijn ontdaan. Bernlefs stuk ‘De menselijke maat’ is geïnspireerd door de regelmatig gevoerde discussies over het gedrag van kunstenaars in oorlogstijd. Hij zet zo zijn kanttekeningen bij het achteraf willen beoordelen van goed of fout gedrag en doet dit naar aanleiding van de beschrijving van het werk van twee architecten van de verbeelding. Dat zijn Kurt Schwitters en Albert Speer. Deze Duitsers gingen in dezelfde tijd ieder een andere kant op, toen er keuzen gemaakt moesten worden. Speer werd Hitlers hofbouwer en Schwitters bouwde aan zijn grote driedimensionale Kathedraal van Erotische Ellende. Speer deed aan massaregie, groots en overweldigend zijn zijn gebouwen, en Schwitters richtte zich juist op het kleine alledaagse detail. Speer benadrukte de eeuwigheid in zijn werk, uit Schwitters materiaalkeuze spreekt bewust de tijdelijkheid. Het stuk is een, overigens niet slecht uitpakkende, bekende retorische truc om twee heel uiteenlopende figuren met elkaar te vergelijken, waardoor de tegenstellingen extra worden aangescherpt.
EVA COSSEE