Louise Fresco
Met de titel van Cees Nootebooms nieuwste bundel ‘reisverhalen’ (zo heten ze volgens de achterflap) is iets merkwaardigs aan de hand. In het voorwoord legt Nooteboom uit hoe hij geïnspireerd werd door Jeroen Henneman die de aarde schetste als een reiziger door het heelal, vergezeld van de maan als koffer. Het is een fraai beeld, en Henneman heeft zijn schets later uitgewerkt tot de illustratie die op de kaft van het boek prijkt. De lezer laat zich onmiddellijk overhalen door een dergelijk, enigszins melancholiek beeld dat gedachten oproept aan de aarde op haar eenzame koers door de onmetelijke ruimte, met de maan als onafscheidelijke metgezel die echter eenmaal per maand verdwijnt, maar altijd weer terugkomt. Cees Nooteboom is een meester in de overrompelende vertelkunst en de meeslepende associaties. Het is ook het soort vergelijking dat hij graag maakt, de aarde als symbool voor hemzelf, het heelal als zijn domein. Maar bij het lezen van de bundel werd me langzaam aan duidelijk dat dat beeld niet klopt, ja zelfs nietszeggend is ondanks al zijn schoonheid. De wereld is geen reiziger, de wereld volgt een vast omschreven, onafwendbare ellips in de ruimte, het enige dat er verandert aan de wereld is de wereld zelf. Net zo min als de wereld is Cees Nooteboom een reiziger, ook al verplaatst hij zich van land tot land. Niet Nootebooms geografische verplaatsingen zijn van belang (hoewel ze niet volledig vastliggen - daarin verschilt hij van de aarde), maar slechts de veranderingen in de binnenwereld, de gedachtenwereld van de schrijver.
In hoeverre de veranderingen in die binnenwereld in een cyclisch patroon verankerd liggen, kan afgelezen worden aan het veelvuldig terugkomen van dezelfde thema's als herkenningspunten onderweg: het verschil tussen zien, gezien worden en zijn, het gevecht tegen de tijd. Wat de schrijver en de wereld wel gemeen hebben, is dat de beweging zelf onlosmakelijk verbonden is met het zijn, het bestaan. Cees Nooteboom zou geen schrijver zijn (geworden) als hij zich niet in beweging had gezet, fysiek en geestelijk.
DE WERELD EEN REIZIGER
door Cees Nooteboom
Uitgever De Arbeiderspers, 285 p., f 49,90
Cees Nooteboom, tekening Dirk Wiarda
Of Nooteboom zich nu begeeft naar de Verenigde Staten, Birma, Japan of Oostenrijk, die landen vormen slechts een decor voor zijn associaties. De schrijver observeert niet, hij laat zich voeren door zijn eigen gedachtenwereld. Hij besnuffelt het buitenlandse hoogstens, met zijn blikken en soms ook met zijn andere zintuigen, en gebruikt ze als een ‘trigger’ voor zijn herinnering. Niet de nieuwe ervaring staat voorop, maar het koppelen van het heden aan wat hij al kent. Nooteboom begint zelden met een gedetailleerde observatie, veel vaker met een beeld, een gedachte.
Deze houding heeft een aantal effecten. Allereerst dat tijd en ruimte verwisselbaar zijn. Hij reist in Californië, maar denkt aan Plinius en Pompeï, of aan het museum van Cluny. Hij zit in een Birmese trein en ziet de schilderijen van Ensor. Of zoals hij zelf zegt: ‘Alles is zo eenvoudig. De wereld is een referentie.’ Literatuur en kunst worden de codes die hem door de vreemde leiden, soms zelfs zozeer dat hij zijn associaties niet eens meer in detail hoeft uit te leggen: ‘(...) een stad vol schimmen en de herinneringen aan schimmen, Monteverdi, Proust, Wagner, Mann, Couperus, dwalend in de voortdurende nabijheid van dat zwarte, met dood bestreken water...’ (over Venetië). Daarnaast heeft de schrijver de neiging om zijn eigen gedachten te presenteren als universeel geldende uitspraken over de wereld. Immers, zijn wereld staat centraal, en misschien is er wel niets buiten die wereld, bestaat de buitenwereld alleen bij gratie van het feit dat Nooteboom er naar kijkt. (Zozeer zelfs dat hij bij de benadering van Venetië dat door de mist aan het zicht onttrokken wordt, de stad ziet ‘als een verheviging van het niets’.) Onder dergelijke omstandigheden neemt iedere persoonlijke constatering de vorm aan van een aforisme: ‘Er zijn dingen die zo onecht zijn dat ze op hun eigen afbeelding lijken’ (over de wagons van de Orient Expres). ‘Alleen de hysterische blik ziet de verborgen bedoeling, de oorsprong, datgene dat niet te zien was en toch is.’ In die gedachtenwereld ook wordt de observatie onmiddellijk verbonden met een filosofisch principe, een reflectie over het algemene. Bij het zien van de voet van een standbeeld, mijmert de schrijver over de maat der dingen, over de boeddha en het goddelijke.
Ten derde is Nooteboom niet werkelijk geinteresseerd in de mensen die hij op reis tegenkomt, behalve als hij ze kan gebruiken als kapstok voor zijn associaties. Hij raakt niet met hen in gesprek, tracht niet hun leven te doorgronden, en verwerkt in zijn verhalen nauwelijks enige dialoog. Het heden is met het verleden verstrengeld, gaat eigenlijk pas leven door die verstrengeling. En net zoals historische figuren niet meer tot leven kunnen komen, worden bij Nooteboom de mensen van nu ook niet van vlees en bloed (afgezien van de enkele keer dat hij over zijn vrouwelijke metgezellen spreekt). Hij ziet een jonge monnik lopen in Mandalay ‘en ik denk aan de sutra's in zijn hoofd die ik niet ken’, zonder enige behoefte te voelen om zich in die gedachtenwereld onder te dompelen. In München bedenkt hij (over zichzelf in de derde persoon): ‘Het was meer dat hij zich niet thuisvoelde tussen mensen die zich uitsluitend in het nu thuisvoelden, daar alles van verwachtten.’
Voorwerpen, veel vaker en in sterkere mate dan mensen, vormen de aanleiding tot bespiegelingen, misschien omdat dingen niets terugzeggen en hem niet van zijn pad doen afdwalen, en niet, zoals mensen, vereisen dat je je echt in hen verdiept en je eigen wereld voor hen openstelt. Het is dan ook niet toevallig dat dingen vaak antropomorfische trekken vertonen in Nootebooms beschrijvingen: ‘Zelf is hij weg, de zon, maar zijn afscheid kleeft nog aan het goud van de pagode.’
Uit zo'n klein zinnetje blijkt al hoe prachtig sommige van de formuleringen uit De wereld een reiziger zijn. Zo prachtig dat je er door meegesleept wordt, als wrakhout voortgedreven wordt (het beeld is van de schrijver zelf) zonder goed te kijken wat er werkelijk staat. Nootebooms taal is verraderlijk als een verleidelijke, giftige bloem in het oerwoud, die je vol bewondering tot een veilige afstand mag benaderen, maar waar je niet aan moet komen. ‘(...) Een jonge vrouw met donkerrood haar als een wintergedicht’, ‘De nacht is verdwenen met zijn snelle lijkwagen’, ‘De hitte zweefde in slingers over het beton’: wee degene die zulke beelden uit elkaar rafelt en zich afvraagt wat de werkelijkheid was waarop de schrijver doelde. (Minder gelukkig ben ik overigens met het wat pedante gebruik van woorden als ‘palimpsest’ dat hij tot drie keer toe herhaalt).
Door de gerichtheid op het idiosyncratische van de eigen associaties zijn Nootebooms stukken niet altijd even makkelijk toegankelijk voor degene die niet over dezelfde culturele bagage of affiniteit beschikt. Zijn verhalen over Wenen en München zijn voor mij daardoor het minst aansprekend, ongetwijfeld doordat ik slechts een beperkt begrip kan opbrengen voor de Duitstalige cultuur. In zijn beschrijvingen van het Birmese en Japanse platteland vind ik Nooteboom op zijn best, mischien omdat hijdaar minder aanknopingspunten heeft, minder neiging heeft zijn eigen ballast tussen het beeld en de lezer te stellen, en duidelijk beter observeert. En het mysterieuze oosterse, de zwijgen-
Vervolg op pagina 4