Vrij Nederland. Boekenbijlage 1989
(1989)– [tijdschrift] Vrij Nederland– Auteursrechtelijk beschermdBas HeijneHet reisverhaal is de laatste jaren steeds populairder aan het worden, maar dat zegt niets; diersoorten die met uitsterven worden bedreigd trekken ook altijd veel aandacht. Niet alleen is het reisbeschrijven pur sang allang overgenomen door de televisie en heeft iedereen inmiddels een haarscherp beeld van hoe de wereld eruitziet, maar ook op reis zelf heeft de toerist de reiziger al vele jaren geleden voorgoed ingehaald. Omdat er niets meer te beschrijven valt en nog maar heel weinig te reizen, wordt het moderne reisverhaal steeds minder reis en steeds meer verhaal. Vreemde streken worden meer en meer aan het oog van de lezer onttrokken door persoonlijke bespiegelingen van de auteur. En steeds meer moeite kost het een boeiende aanleiding voor een reis te vinden. De titels die in de boekhandel verschijnen, doen vrezen dat de voorraad ideeen bijna is uitgeput: hier het boek van een man die met een huifkar Hindoestan doortrok, daar het verhaal over drie maanden op rolschaatsen door Oezbekistan, en dan was er nog het verslag van een doe-vakantie in Siberië. Daarbij zijn maar weinig literaire genres zo aan mode onderhevig als het reisverhaal. Zoals de Avenue ieder seizoen een ander ‘onontdekt’ land of gebied in full-colour en full-spread aan zijn lezers voorhoudt (‘China? Wie gaat er nu nog naar China? Nee schat, dit jaar gaan de Pyreneeën het helemaal maken’), zo presenteert een zichzelf respecterende criticus om het jaar een reisschrijver die tot nu toe alleen door hem gelezen werd, maar die met kop en schouders boven de anderen uit steekt: Paul Theroux maakte plaats voor Bruce Chatwin en Jonathan Raban, die op hun beurt het veld moesten ruimen voor Colin Thubron, die op dit ogenblik alweer verdrongen wordt door Patrick Leigh-Fermor, een schrijver die in ons land tot nu toe alleen aan de fijnproevers was voorbehouden. Niet alleen het reizen zelf, ook reisboeken hebben een onweerstaanbaar snob-appeal. ‘Alles is al geschreven,’ zei Truman Capote, ‘maar nog niet door mij.’ En tegen Adriaan van Dis beweerde Cees Nooteboom onlangs dat de wereld steeds weer nieuw is, dat wil zeggen, voor iemand die nu begint te reizen is de wereld net zo onbekend als voor de reiziger die er dertig jaar geleden opuit trok. Een troostvolle gedachte, maar het optimisme dat eruit spreekt gaat lijnrecht in tegen het heersende cultuurpessimisme. Wij zijn er nu eenmaal tot diep in onze ziel van overtuigd dat het vroeger beter was, de wereld mooier, de mensen leuker, en dat het boeiender is te lezen over een stuk ongerept oerwoud dan over een industrieterrein met olieraffinaderijen. Dat het onbekende op de drempel van ons huis begint, klinkt aannemelijk, en het lijkt de oplossing voor alles, maar het wil er eenvoudig niet in. Die nieuwe wereld is de wereld van het massatoerisme, van touringcars, duty free shopping en bungalowparken, maar wie wil daarover lezen? Die wereld heeft niets te maken met ons diepgewortelde reisideaal, waarin het individu een hoofdrol is toebedeeld. Zien wat niemand ooit zag, of erover lezen, daar gaat het om, maar alles is al gezien, ook door ons, op televisie of in de Avenue. De wereldkaart bevat, net als ons bewustzijn, geen witte vlekken meer. Blijft over de nostalgie. Wanneer het heden niet bevalt, en de toekomst een uiterst onaantrekkelijk vooruitzicht biedt, is er altijd nog het verleden. Vandaar dat de reisverhalen die op dit moment populair zijn doorgaans een wereld beschrijven die al verdwenen is of die ons relatief ‘onbedorven’ voorkomt. Het laatste restje tropisch regenwoud, de laatste stoomlocomotief in Oregon, de laatste ‘echte’ zigeuners, nomaden, bosjesmannen en de laatste kannibaal van Nieuw-Guinea; het zijn de ideale onderwerpen voor een mooi reisboek. Maar nostalgie alleen lijkt me geen bestaansreden voor een literair genre. Wanneer de reisliteratuur verwordt tot een soort geografische Bouquet-reeks over verdwenen zeden en gewoonten en landen van weleer, kan het genre misschien beter opgedoekt worden. Wanneer iemand als Bernard Levin een voetreis over de Alpen maakt en iedere stap die hij zet wordt vastgelegd door televisiecamera's (Hannibal, where are you?), die in de documentaire en het boek achteraf natuurlijk niet te zien zijn, dan had die reis beter ongemaakt kunnen blijven. Maar er is hoop. Een traditioneel element van het reisverhaal dat nog wel levensvatbaar is gebleken is dat van de cultuurkritiek. Er verschijnen de laatste jaren steeds meer reisboeken waarin de observaties van de auteur aanleiding zijn tot een persoonlijk betoog of essay. Bijvoorbeeld Coasting van Jonathan Raban, dat gezien kan worden als één lange aanval op het Engeland van Thatcher, of Tales of Two Cities van de Ierse reisschrijfster Dervla Murphy, waarin een haarscherp portret geschetst wordt van de immigrantensteden Bradford en Birmingham. Alleen: boeken die zich om de hoek afspelen en halverwege opgaan in sociologische en politieke essays, moet je die nog wel reisboeken noemen in de traditionele betekenis van het woord? Horen die thuis op het aparte plankje dat vrijwel iedere boekhandel tegenwoordig vrijhoudt voor reisliteratuur? Nu het woord reisboek een zwaar nostalgische en sentimentele bijklank heeft gekregen, lijkt het me beter om de knoop door te hakken en het genre eenvoudig dood te verklaren, net zoals in het verleden al honderd keer met de roman is gebeurd. Wie weet wat ons dan nog te wachten staat. |
|