Bloemrijk schelden
Als ooit iemand bij machte was een korte en waterdichte definitie te geven als naar de kenmerken van jazzmuziek werd geïnformeerd, moet dat lang geleden zijn geweest. Inmiddels valt dat conglomeraat van geïmproviseerde klank- en stijlsoorten al lang niet meer in een paar woorden te duiden. De tenorsaxofonist Hans Dulfer lijkt met Dulfer's Dum Dum (In de Knipscheer, 140 p., f 20, -) te betogen waar het, los van muziektechnische discussies, wat hem betreft om draait, namelijk: een mentaliteit. Negen jaar geleden gaf Dulfer in zijn hilarische bundel Jazz in China een brutaal, komisch en bovenal eigenzinnig overzicht van de stand van zaken in de jazz. Hij portretteerde een aantal gewaardeerde collega-musici, brak de staf over muzikale ontwikkelingen die hem afschuw inboezemden en doorkruidde de hoofdstukken met sterke verhalen en pikante details. De ferme kracht waarmee Dulfer op zijn Selmer blaast waait ook door zijn proza. Het verschil is dat hij valser schrijft dan musiceert. Hij is gemeen, en het siert hem. In Dulfer's Dum Dum zijn de commentaren aanzienlijk knorriger dan in het vorige boek van de schrijver. Afgezien van Chet Baker, Dexter Gordon en Charlie Parker, aan wie hij aparte hoofdstukken wijdt, lijkt het hele jazzgedoe hem nauwelijks nog echt te kunnen raken. Charlatans, geldwolven en dommies bederven zijn levensvreugde. Is het een wonder dat hij dit keer minder kwistig met namen van bewonderde of verguisde tenorhelden strooit dan hij in Jazz in China deed? Dulfer heeft wel iets anders aan zijn hoofd! Hij verheft de periferie van zijn vakgebied tot een grabbelton, die tot de rand is gevuld met smakelijke herinneringen en alledaagse ergernissen. De aanzet tot zijn relaas zou de prelude kunnen zijn van de memoires die de Pietje Bell van de Nederlandse jazz hopelijk ooit nog eens zal schrijven. Honkbal oefende in zijn jonge jaren een
onweerstaanbare aantrekkingskracht op hem uit. Hij maakt aannemelijk dat die sport te maken heeft met de muzieksoort waarin hij zich op latere leeftijd zou gaan bekwamen: het waren uit Amerika overgewaaide tijdspasseringen met een exclusief karakter. Dat vooral zwarte beoefenaren in beide genres uitblonken verhoogde de exotische attentiewaarde. Voor het overige is het volgens Dulfer nog steeds een kwestie van kracht en behendigheid. Deze persoonlijke terugblik is een soort credo dat de gespierde taal in de overige hoofdstukken rechtvaardigt. Zijn kunstenaarschap heeft niets verhevens, wat hij presenteert is voor het volk en door het volk, en zaken die hem boven de pet gaan kunnen onmogelijk deugen. Zo berust de compact-disc proefondervindelijk op boerenbedrog (‘alle hoogdravende verhalen over krasvrij en ongestoorde muziekweergave kunnen gevoeglijk als lulkoek worden aangemerkt’), de nieuwe verpakking van Rico Royal-tenorrietjes deugt niet (‘een sadistisch doosje in een slechts met een snijbrander te verwijderen soort cellofaan’) en het feit dat ‘de Nederlandse pop- en jazzconcerten om zeep worden geholpen door horendove, stronteigenwijze geluidstechnici met een neurotische hang naar futuristische mengtafels, triggers, frazers en andere apparatuur.’ Dulfer laat zich geen oor laat aannaaien. Gelukkig maar, want slechts weinigen kunnen zo bloemrijk schelden, razen en tieren. Het zal duidelijk zijn dat Dulfer's Dum Dum geen adequaat naslagwerk is voor wie de nuance zoekt. Misschien valt hem te verwijten dat hij niets en niemand - inclusief zichzelf - serieus neemt. Daar staat tegenover dat dit boek helemaal bij de uitvinder van heavy soul en speed metal past: rauw, verontwaardigd, op z'n tijd een gevoelige snaar, schreeuwerig, patserig en piassig.
RK