Affiniteit
Maar in dit boek is deze leerstellige kant weinig nadrukkelijk aanwezig, evenmin trouwens als Walter Benjamin zelf. Offermans heeft zich duidelijk de opdracht gesteld om in de eerste plaats het pad van de kunstenaar nauwlettend te volgen, als het ware met een vergrootglas. Als handleiding dienen hem vooral Klees dagboeken en brieven, en de tekeningen en schilderijen. Alleen tegen het eind, in het hoofdstuk Amor Fati waarin hij een moraal formuleert, breekt de retoriek van de Frankfurter Schule soms even door (bijvoorbeeld in ‘de afleidingsmanoeuvres van het moderne bewustzijn’), maar dan nog op zo'n manier dat Klee er ongeschonden uit te voorschijn komt. Tenslotte had ook die bij gelegenheid zijn grootse visioenen, zij het dat hij ze altijd terugbracht tot die kleine, delicate, humorvolle tekeningen en schilderijen.
Op dezelfde manier is dit boek bescheiden van toon, geschreven met een mengsel van persoonlijke affiniteit en geïnformeerdheid. Wat dit betreft is de opzet, zoals Offermans die onthult in zijn nawoord, volledig geslaagd: het schrijven van een min of meer traditioneel kunstkritisch essay, waarin het persoonlijke en literaire impliciet aan bod komen. De aanwezigheid van de schrijver, met zijn liefde voor het werk van Klee, is sterk genoeg om de belangstelling van de lezer aan te wakkeren, en bescheiden genoeg om recht te doen aan het onderwerp. Het opvallende van deze combinatie is dat die zo zeldzaam is. Je zou denken dat er een hele categorie van dit type boeken over kunst zou zijn, maar het tegendeel is waar. Het lijkt alsof er wat dit betreft sprake is van een eigenaardig conformisme: of je bent wetenschappelijk (whatever that may be), of je bent literair (en daarvoor geldt hetzelfde). Over het algemeen bestaat er een tamelijk grimmige verstandhouding tussen deze twee sferen, terwijl er (behalve wederzijdse gemakzucht) geen zinnige reden te bedenken is waaraan die scheiding haar bestaansrecht dankt.
De evenwichtskunstenaar verdient dus zowel als typering van de schilder als van de schrijver de sleutelpositie die hem hier wordt toegekend. Klee zelf heeft hem ook gebruikt, zij het in een meer formeel verband. In het tijdens zijn Bauhaus-jaren opgestelde Pädagogisches Skizzenbuch (1925, nog steeds een van de leukste handleidingen die een kunstenaar ooit bij zijn eigen werk heeft geschreven) komt de koorddanser voor als metafoor voor het probleem van de balans, het effect van elkaar kruisende lijnen in een tekening.
Hoewel Klee zich in zijn Schetsboek vooral op vormproblemen concentreerde, ging daarachter ook bij hem een grootse wereldvisie schuil. Klee geloofde in wat hij noemde het ‘gepredestineerd imaginaire karakter’ van de lijn. Sommige lijnen zijn passief, andere actief; elke lijn heeft haar eigen ritme, haar eigen muziek. Hij geloofde dat deze vaste karaktereigenschappen een biologische grondslag hadden. Zoals de pijl bij hem staat voor de tragiek van het leven, het voortdurende verlangen naar bevrijding van het aardse, materiële, zo wordt ook de groei van planten, de inventaris van het menselijk lichaam en de verstandhouding tussen de seksen beheerst door dezelfde dynamische wetten. Hetzelfde gold voor bladmuzieknotities, of tekens uit de boeventaal: de stof waaruit zijn werk is opgebouwd, en wat er het betoverende, raadselachtige karakter aan geeft. (Raadselachtig, niet op een vage, ‘artistieke’ manier, maar omdat ze werkelijk de indruk kunnen wekken van bouwtekeningen uit een wereld die begrepen kan worden, als je er maar de moeite voor neemt.)