Cultuurelite
Vervolg van pagina 1
onttrokken blijft. Dat is op zichzelf al onthullend genoeg voor de kwaliteit van het spitwerk dat hier is verricht. Haast nog erger dan de gluiperigheid en de kwaadwilligheid van menige bijdrage is echter de domheid die eruit spreekt, het slecht op de hoogte zijn en het gebrek aan analyse en logica.
Toch begint de socioloog Materman zijn artikel zo geleerd met het presenteren van maar liefst twee onderzoeksmethoden: je kunt het machthebberspatroon analyseren door middel van de ‘reputatiemethode’ (enquêteren wie men denkt dat het meest invloed heeft) of via de ‘besluitvormingsmethode’ (onderzoeken wie, waar, wat te zeggen heeft). De eerste methode is ‘te personalistisch’ (12) merkt ook Materman zelf op. Ik zou zeggen: ze is onzinnig, want als een schare geënquêteerden de kunstpausen zo zou kunnen opsommen, hoeft het onderzoek kennelijk niet verricht te worden. En het analyseren van het besluitvormingscircuit levert ook onzin op, zoals de rest van het hoofdstuk aantoont, aangezien er nu eenmaal geen machtscentrum is, waar de toekomstige ontwikkelingen in het kunstwereld worden bedisseld. De hele samenzweringstheorie waar dit boek op gebaseerd is, berust op de onvolwassen fantasieën van schooljongens die nog in de Zwarte Hand geloven (zie in dit verband Umberto Eco's jongste roman over de geheime samenzwering achter de ‘wereldgeschiedenis’).
In werkelijkheid is er een autonoom ontwikkelingsproces gaande in alle kunstsectoren, waar eigenlijk niemand greep op kan krijgen en waar de besluitvormers op zijn best achteraanhollen om de steeds veranderende verhoudingen enigszins te reguleren. Zo is op een gegeven moment het maatschappelijk geëngageerde toneel van Proloog en de Nieuwe Komedie ineens vieux jeu zonder dat iemand het zo ‘gepland’ heeft; en de hernieuwde belangstelling voor figuratieve kunst is door geen enkele tycoon in een luxe kantoorpand bedacht om zijn eigen collectie te kunnen op waarderen.
Ergerlijk is ook dat in verscheidene hoofdstukken de ‘economische crisis’ (23) en de noodzaak tot bezuinigen op grond van de plotselinge ‘onbetaalbaarheid van de verzorgingsstaat’ (25) als feiten worden gesignaleerd, blijkbaar zonder dat de schrijvers zich realiseren dat het hier niet anders dan politieke keuzen geldt waar vervolgens bepaalde onderdelen van het kunstbeleid (de BKR bijvoorbeeld) aan worden opgeofferd. Voor een socioloog als Materman ‘die zich vooral bezighoudt met cultuurpolitiek onderzoek’ (258) nogal een onzelfstandige overheidsgetrouwe stellingname. Andere toppen van onnozelheid zijn dat en passant weer eens de horizontale spreiding (over het land) verward wordt met de verticale spreiding (naar kringen van minder bedeelden) (20) en dat we voor de zoveelste keer de trouvaille opgediend krijgen als zou ‘kwaliteit’ in kunstzaken iets zijn dat een troepje elitaire scherpslijpers in het geniep heeft vastgesteld: we spreken af dat voortaan Anton Pieck en André Hazes minder waard zijn dan Vermeer en Jard van Nes (21).
Volstrekt karikaturaal is hoe de makers van dit boek over de vergadercultuur denken (‘als jij nu dit goedkeurt, zal ik later dat goedkeuren’, 21). Een insider kan wel uitentreuren uitleggen dat het zo niet toegaat in fondsen en besturen, dat belanghebbenden nooit meebeslissen als het gaat om subsidies voor hun eigen achterban, maar journalisten die het tegendeel beweren hebben altijd de sensatiezoekers en de argwanenden op hun hand. Toch is het onvermijdelijk dat adviesraden, besturen en jury's worden samengesteld uit deskundigen en dat deskundigen betrokken zijn bij de kunst. Zo eenvoudig is het. Maar het spreekt vanzelf dat je het gegniffel nooit de wereld uit krijgt en in dit boek zijn met name Frits Becht, Reinbert de Leeuw, Rudi Fuchs en Jan van Vlijmen slachtoffers van een lastercampagne die eigenlijk voor de rechter uitgezocht zou moeten worden wegens aantasting van eer en goede naam, ware het niet dat de geruchten dan juist zouden aanzwellen en dat de journalistieke kwaadsprekers zich (zie boven) juridisch veelal hebben ingedekt met formules als ‘Naar verluidt...’ (96).
Er is een lange bijdrage van Hans Onno van den Bergh (sociaal-wetenschappelijk onderzoeker en bekend pauzespreker op Radio 4) over de afschaffing van de BKR. Dit artikel is tenminste redelijk gechreven zonder al te veel sensationele namedroppings. Maar helaas laat ook hij zich geheel meeslepen door de ‘nononsense’propaganda van dit kabinet en stelt het als vanzelfsprekend voor dat er te veel (zwakke) kunstenaars door de Beeldendekunstregeling worden onderhouden. Het lijkt hem ‘niet onredelijk’ als staatssecretaris Lou de Graaf zich afvraagt ‘aan hoeveel kunstenaars een land als Nederland eigenlijk behoefte heeft’, terwijl de vraag stellen in regeringskringen uiteraard al afknijpen inhoudt. En het antwoord is toch zo eenvoudig: er kan in een land nooit genoeg geschilderd, gemusiceerd en geschreven worden. Onze Gouden Eeuw had nooit een handvol schilders van wereldformaat voortgebracht als niet vele honderden hardwerkende halftalenten door de opdrachtgevers waren onderhouden, zodat de brede basis van de piramide vanzelf maakte dat de top heel hoog kwam te liggen.
Waarom moesten die arme tweederangsschilders zo nodig (ook van Hans Onno) uit de BKR gestoten worden om voortaan van de bijstand te trekken? Zelfs voor twijfel daarover is in dit boek geen plaats, want het echte onderwerp is nu eenmaal het geld en de machtsstructuren. Niet voor niets wordt drie maal met glundere instemming de anekdote over een hoge ambtenaar verteld, die eens met zijn vuist op tafel zou hebben geslagen, roepende: ‘Wij hebben de centen, wij hebben de macht.’ Dát is de held van deze blaaskaakjes; een wel heel treurige filosofie om een boek van 268 pagina's op te bouwen.
■