Tijdschrift
Het lentenummer van De Tweede Ronde is voor een groot deel gewijd aan de Zweedse literatuur die, zo stelt de redactie, rijk is aan Nobelprijswinnaars. Van de laureaten Eyvind Johnson, Erik Axel Karlfeldt en Pär Lagerkvist staat werk in dit nummer. Ook van August Strindberg, nog steeds onbetwist Zwedens grootste literaire talent, zijn brieven en fragmenten opgenomen. Afgezien van deze auteurs, die dus op onverdachte literaire hoogte staan, selecteerde De Tweede Ronde proza en poëzie van onder meer Stig Dagerman, Lars Gustafsson, Torgny Lindgren, Hjalmar Söderberg, Lars Norén, Göran Palm, Per Olof Sundman, Henrik Tikkanen en Tomas Tranströmer. Eigenlijk staan er in dit rijtje voor de enigszins geïnteresseerde lezer geen nieuwe namen en dat is een beetje jammer. De meerderheid van het geslecteerde werk is ook al tamelijk oud. Het moet toch zo zijn dat de naoorlogse Zweedse literatuur meer heeft opgeleverd dat de moeite waard is dan in dit nummer gepresenteerd wordt. Het lijkt erop dat de studie van de Zweedse letteren in Nederland nog steeds gedragen wordt door Egil Törnqvist, die voor dit nummer gastredacteur was, en door Rita Törnqvist, Karst Woudstra en J. Bernlef, die onder anderen als vertaler optraden. Misschien zit 'm daar de kneep: een andere redacteur of vertaler had waarschijnlijk een minder voorde hand liggende selectie gemaakt. Overigens vind ik de meeste bijdragen prachtig, dat is het probleem niet, maar er ontbreken mij te veel nieuwe namen. De Zweedse literatuur in dit nummer heeft voor het grootste deel dezelfde thematiek als de films van Bergman. De cineast Vilgot Sjöman, die ook in Nederland bekend werd met zijn films Ik ben nieuwsgierig geel en Ik ben nieuwsgierig blauw schrijft een essay over Bergmans films onder de titel ‘Verstoten, afgesneden, weggevaagd’. Het is niet moeilijk om, met
Bergmans autobiografie in de hand, zijn films te duiden zoals Sjöman dat doet. De kleine kinderen in Bergmans films voelen zich vaak verstoten. Het jongetje in De stilte heeft een afstandelijke moeder en Fanny en Alexander hebben in de gelijknamige film als het ware een in tweeën gesplitste vader: de vrolijke en goede theaterpappa en de boosaardige bisschopspappa. Hoe Bergman de moeder en de vrouw weergeeft en hoe Bergman de vader, God en de dood laat figureren en dan vaak in de geheimzinnige Zweedse midzomernacht, dat is allemaal even duidelijk als klassiek. God en de natuur, schuld en troost; ze spelen evenzeer een grote rol in de andere bijdragen. Bijvoorbeeld in ‘Het verhaal van een Groenlandvaarder’ een fragment uit een roman van Lars Gustafsson uit 1960. De ik-figuur doet mee aan een expeditie over dit vrijwel geheel door ijs overdekte eiland. Het landijs, dat in vele kleuren zich eindeloos uitstrekt, heeft een hallucinerende, soms bijna beangstigende werking op de man. Zijn expeditiegenoot, een schilder, leert hem ernaar kijken: ‘Kijk, er zijn geen landschappen in de gebruikelijke zin van het woord. Er zijn alleen zielen, landschappen zijn eigenlijk zielen of grote zielstoestanden, waarin we ons bewegen. Reizen, dat is alleen zielstoestand veranderen, en wat we om ons heen zien, dat is een beeld van de ziel. We zien wat we willen zien - dus het is heel simpel.’ En ‘Heb je dan nooit meegemaakt hoe moeilijk het is van zielstoestand te veranderen? Dat vergt heel wat inspanning, waar of niet! Het kan zelfs uiterst vermoeiend zijn. Het landijs, dat is een zielstoestand die buitengewoon moeilijk te bereiken is.’ Verder vertelt het verhaal op sublieme wijze hoe de ik en zijn kameraad in een sneeuwstorm terechtkomen, hun tochtgenoten kwijtraken en toch elkaar veel en veel later weerzien. Het hoofdstuk ‘Ruïnes’ uit Stig Dagermans Duitse herfst is al even
genadeloos proza.
EVA COSSEE