Klankkleur
Een zichtbare, eenvoudig te herleiden methode lijkt Lucebert echter niet te hanteren; wat er al aan zijn taal valt te interpreteren lijkt veelal los te staan van een vooropgezette bedoeling. Het onstaat veel meer door een toch min of meer voorbewuste ordening in het hoofd van de dichter, een soort etymologische knobbel. Aan een passage als ‘Overal zanikt bagger / Zwachtelend rond de reuzenlaarzen’ (uit De moerasruiter) valt te demonstreren dat Luceberts poëzie niet alleen op klankniveau (met alliteratie en assonance) maar ook op semantisch niveau werkzaam is. Begrippen als zaniken, zwachtelen, bagger en reuzenlaarzen zijn allemaal in een paradigma van ‘blubber’ onder te brengen. Lucebert heeft er een natuurtalent voor klankkleur en gevoelswaarde van woorden met elkaar in overeenstemming te brengen.
Strijdig met de gedachten aan breidelloze logorree is ook het grote aantal poëticale gedichten dat Lucebert voortbracht en, blijkens Troost de hysterische robot, nog steeds wenst voort te brengen. Het eerste vers uit de bundel, toch zoveel als een visitekaartje, is er weer een. Na de titel ‘Vluchtplan’ volgen de woorden: ‘Met vaste hand / Het schone ideaal / Nogmaals ingezeept / Gewassen en geschoren’. Ondanks de weinig ernstige toonzetting toch haast een klassicistische opmaat: de vaste hand, het schone ideaal en dat allemaal keurig verzorgd bij de kapper. Ja ja, maar dan volgt toch gauw de barokke droomwereld die aan dat klassieke evenwicht voorafgaat. Het lijkt bijna een waarschuwing aan de hedendaagse generatie van nuchtere dichters, wanneer Lucebert verderop in het gedicht schrijft: ‘Het is het waard / Nog eenmaal de dageraad / Te verbaliseren als was hij / De dief van de droom.’
Steeds komen die twee opposities, realiteit en opgewonden fantasie terug: ‘Trots de inertie der werkelijkheid / Ontstijgt de geur der exaltatie / Soms van bedompte kop en romp / Tussen schokkende schouders’. Een primitief onwerkelijkheidsgevoel lijkt bij Lucebert vóór de vlakke registratie van de ratio te gaan: ‘Een kind moet zich wel erg intomen / Om niet levenslang te dagdromen’. En ergens anders lezen we: ‘De door dichters bezongen waterval van koeterwaals en prietpraat / Blijkt de hoorn des overvloeds der filosofen’. Met dit soort uitspraken breekt Lucebert nog steeds een lans voor de meer impulsieve creativiteit. Als credo op zich niet origineel, maar het bewijs van de geldigheid levert Lucebert zelf. Zijn poëzie is ook in deze tijd een flinke slag levendiger dan die van de meeste van zijn collega's. Een kwestie van temperament en talent, zo eenvoudig ligt dat.
Dat de plastiek in zijn werk een overheersende rol speelt, blijkt niet alleen uit zijn eigen taalgebruik maar ook uit de gedichten die hij aan collega-schilders, als Hans Arp en Jef Diederen, wijdde. Ook hier weer verzet tegen het legioen van zogenaamde connaisseurs en wetenschappers:
Soms komt omzichtig als op kousevoeten
Een kunstkenner en met pedant onverstand
Penseelt hij hier wat weg daar wat over
Omdat die kompositie die kleur niet precies past
Bij zijn kiekeboe-museumcarrière of bij zijn
Kiekeboe-eega of bij zijn kiekeboe-bureau
Uit zo'n strofe blijkt overigens ook dat Lucebert lang niet altijd ‘dik’ schrijft. In De hysterische robot voltrekt een opvallend groot aantal gedichten zich in praattoon, al zijn kleurrijke details nooit helemaal afwezig. Een voorbeeld daarvan zijn de gedichten gewijd aan ‘Herman Gorter een eerste mei in de jaren tachtig’ en de twee verzen voor Jany Roland Holst, beiden ongetwijfeld geestverwant met Lucebert, beiden ook profeten van andere werelden.