De laster, de agit-prop en vermeende samenzweringen in ‘De cultuurelite van Nederland’
Bende van de zwarte hand vergaloppeert zich
Hans van den Bergh
Aan De cultuur-elite van Nederland. Wie maken en breken de kunst is ongeveer alles mis wat een boek maar misselijk kan maken. De voorplaat vertoont een man met een bril of verrekijker voor de ogen, waarvan de ene lens een kunstwerk reflecteert en de andere een groot f-teken te zien geeft. Titel en tekening maken duidelijk wat hier beoogd wordt: meedogenloos zal er een boekje worden opengedaan over geld- en machtsstructuren in het kunstbedrijf. Platvloerser doelstelling is voor kunstjournalisten al nauwelijks denkbaar; voor je geestesoog zie je de redactie al handenwrijvend beraadslagen: we gaan een sensationeel boek maken waarin alle vriendjespolitiek en schandalen van de laatste jaren worden blootgelegd. Dus vooral geen woord over wat er in de kunst zelf omgaat, hoe het publiek reageert, wat kunstenaars bezighoudt, welke ontwikkelingen er gaande zijn. Nee, louter belangenverstrengeling en corruptie. Alle beerputten zullen worden opengegooid en het boek zal als een bom inslaan!
Theo Stokkink (NOS, KRO) geeft het in zijn Inleiding al duidelijk aan: ‘de verschillende belangen, intriges en strijdmethoden’ (blz. 8) zullen worden onthuld. Een ‘nieuwe lichting kunstpausen’ zal worden aangewezen en schijnheilig stelt hij vast dat deze analyse ‘soms helaas pijnlijk voor betrokkenen’ uitpakt (cursief van mij). Die pijn is natuurlijk een volkomen onbedoeld effect, maar wel heeft de redacteur naar hij bekent ‘koudwatervrees (...) nogal eens moeten wegpraten’ (9); dus de auteurs die niet dadelijk de juiste beurzensnijders en oplichters wilden aangeven heeft hij (‘helaas’) op hun plicht moeten wijzen. En als er werkelijk niets te onthullen viel, dan kwam het onderwerp te vervallen. Zo ontbreekt (alweer ‘helaas’) architectuur. ‘Stelselmatig liepen de pogingen vast om binnen dit circuit de belangrijke figuranten in de besluitvorming te vinden’ (9). Let op het taalgebruik: een ‘circuit’ is er in ieder geval en belangrijke figuranten natuurlijk ook. We konden ze alleen niet vinden, want ‘stelselmatig’ liepen de speurtochten vast. Er moet binnen de architectenwereld dus wel een uiterst machtige, geheime kongsi bestaan die alle onthullingen tegengaat... Maar de machinaties van de mafiosi op de andere terreinen van kunst worden gelukkig resoluut aan de kaak gesteld. Toch, wie op basis van deze niets ontziende kruistocht op markante onthullingen hoopt, komt (helaas) nogal bedrogen uit.
Het boek komt goeddeels neer op het breedvoerig herkauwen van een aantal affaires die uit en te na in de media zijn verslagen, zoals de perikelen rond het intendantschap van de opera en de opvolging van De Wilde in het Stedelijk Museum, zonder dat er enige nieuwe vondst aan wordt toegevoegd, laat staan dat er een algemene visie op het kunstbedrijf uit gedestilleerd wordt. De gevolgde strijdmethode is veelal die van de verdachtmaking en de perfide kanttekening.
DE CULTUURELITE VAN NEDERLAND
Wie maken en breken de kunst?
Redactie Theo Stokking
Uitgever Balans, f 29,50
steinberg
Waar geen feiten bekend zijn, kan altijd nog een kwalijk verband gesuggereerd worden, zoals in de volgende om stilistische analyse schreeuwende zin van Sytze Smit: ‘In dat licht kan het dan ook niet anders dan dat Van Vlijmen eveneens een grote rol gespeeld moet hebben in een bestuursvoordracht’ et cetera (43). En ook Barry Materman in zijn stuk over het functioneren van kunstinstellingen kan er wat van als het om ongrijpbaar lasteren gaat: ‘Nu kan het voorkomen dat een bestuurder par excellence als Frits Becht heftig beschuldigd wordt van vriendjespolitiek. Becht zou in de directie van Openbaar Kunstbezit mensen benoemd en beschermd hebben, die als voornaamste eigenschap hadden dat ze bevriend zijn met hem’ (27). Ook het gretig citeren uit interviews wordt blijkbaar gerekend tot het boven tafel brengen van keihard feitenmateriaal. Daarbij wordt de bekende rioolmethodiek niet geschuwd om de verdachte op willekeurige aantijgingen te laten reageren, zodat het vergrijp zelf op zijn minst twee keer ter sprake komt. (‘Men zegt dat u uw vrouw slaat!’ - ‘Ik mijn vrouw slaan?! Geen sprake van!’) Ziehier: ‘Op een vraag van Frits Lagerwerff aan De Rui ter en 's Gravesande (...) of een en ander niet naar vriendjespoltiiek riekt, antwoorden de beide directeuren: “Nee, geen vriendjespolitiek en ook niet elkaar baantjes in het muziekleven toeschuiven”’ (38).
Deze subtiele strategie biedt het voordeel dat men zelf niets met zekerheid hoeft te poneren, terwijl de gesprekspartner in de hoek gedrongen wordt waar hij zich zwakjes mag verdedigen. Van zo'n agit-propmethode blijft altijd wel wat hangen, zeker als het zo opgebouwde interview vervolgens weer materiaal oplevert voor een serieus ogend boek. Pikant is bovendien dat het onderhavige artikel over de belangenbehartiging in de muziekwereld is bijgedragen door Sytze Smit die in het personenregister wordt opgevoerd als hoofdredacteur van Muziek & Oor. Als zodanig lijkt hij te voldoen aan de doelstelling dat alle ‘artikelen (...) met de grootst mogelijke integriteit en onafhankelijkheid zijn geschreven’ (9). In een andere bijdrage - van Luc Knödel over het muziekbestel - lezen we evenwel op zijn onverwachts dat dezelfde Smit destijds CRM-adviseur was inzake de orkestpraktijk in ons land: partij dus in het conflict dat hij verslaat. Die belangenverstrengeling wordt in zijn stuk niet onthuld.
Voor zover er enige samenhang schuilt in de slecht geredigeerde bundel (telkens treden overlappingen en herhalingen van dezelfde magere schandalen op) komt die neer op de veronderstelling dat er in de kunstwereld een bepaalde machtselite is die in het verborgene aan de touwtjes trekt, vergelijkbaar met de tweehonderd befaamde industriële bobo's van Mertens, naar wie ook meer dan eens expliciet wordt verwezen. Daarom is aan het boek ook een uitgebreid namenregister toegevoegd dat het patroon van verstrengeling in de kunsthierarchie zou moeten blootleggen. Maar een simpel doorlopen van die lijst leert al hoe lukraak in dit opzicht de artikelen zijn samengeraapt. Soms komen persoonlijkheden wier invloed in hun eigen sector bekend en groot is er met één vermelding bekaaid af, zoals Egbert van Paridon die toch zo'n vijfendertig jaar in raden en besturen de toon heeft aangegeven, of zoals K.L. Poll die notabene alleen voorkomt als muziekpaus omdat hij eens een recensente zou hebben verboden zich op een bepaalde manier over de orkestpolitiek uit te laten. Als kardinaal in de letterensfeer komt hij helemaal niet ter sprake omdat het literatuurhoofdstuk door Verdaasdonk en De Nooy is geschreven die wel wat anders aan hun hoofd hebben dan het rondstrooien van namen en als enigen een getalsmatig onderbouwd verslag doen van een werkelijk onderzoek naar de personele samenhang tussen raden, besturen en jury's. Die samenhang blijkt er eigenlijk niet te zijn. Er zijn meer dan vijfhonderd personen die het letterenveld beheren, jureren, recenseren en voorzitten. Zodra er dus eens echt iets wordt uitgezocht, is de uitslag in strijd met de schandalenjacht waar het boek voor is opgezet. Bovendien ken ik persoonlijk menigeen die jarenlang in fondsen, besturen, kunstraden en jury's heeft meegedraaid als kunstbisschop en toch in het hele boek en dus ook in het register aan het oog
Vervolg op pagina 4