Het primaat der ontroering
Een hoofd in de toendra door Tomas Lieske Uitgever G.A. van Oorschot, 253., f 37,50
Joost Zwagerman
In zijn In een lege kamer een garendraadje (1980) onderscheidt Jacques Hamelink vier soorten poëziecritici. Allereerst zijn daar volgens hem de narcistische onbenullen (tja, waar vind je die níét?), aan wie Hamelink geen woorden vuil wenst te maken. Een trap hoger bevinden zich de amateuristische verslaggevers van hun leesavonturen, de navertellers - Hamelink noemt ze de arenlezers-achter-demaaiers en ziet hen als figuren wier bescheidenheid zowel hun handicap als kracht kan zijn. Horizonten hebben hun interesse niet, maar de ‘arenlezers’ zijn daarentegen (nog) wél in staat tot echte be- en verwondering. Hun gebrek aan methode kan leiden tot doehetzelverij, maar tegelijkertijd kan het een voorwaarde tot een verkwikkende vlinderigheid en belangeloosheid zijn.
Een derde groep vormen de academici. Dit zijn de lieden die zich - nog steeds volgens Hamelink - al te vaak laten ringeloren door het keurslijf van de wetenschappelijke methodiek en die slechts zijn gefixeerd op het - iedere spontaniteit negerende - ontleden van het gedicht. En tenslotte zijn er de zogeheten ‘werkplaatscritici’ die, zelf dichter, gesteund door inzicht in de praktijk, ‘een bedding maken of openhouden’ voor poëzie op een manier die verder reikt dan die van de ‘arenlezer’, zonder daarbij het academische ontleedmes ter hand te nemen. Hamelink ziet voor deze werkplaatscritici, hoezeer ze ook zijn te prefereren boven de drie eerder genoemde soorten, meer nadelen dan voordelen: vooringenomenheid, al te grote partijdigheid en, tenslotte, de neiging tot koeterwaalse dichterspraat en geheimtaal zijn de gevaren waaraan werkplaatscritici zelden kunnen ontsnappen.
Ofschoon Hamelink onderkent dat in de praktijk iedere criticus van kamp naar kamp dobbert, moet hij constateren dat de poëziekritiek in ons land louter en alleen uit de werkplaats wordt afgescheiden. De alleenheerschappij van de dichtende criticus - wie zal het ontkennen? Of je nu, bij voorbeeld, Wiel Kusters (de Volkskrant), T. van Deel (Trouw) of Ad Zuiderent (De Tijd) heet, in alle gevallen liggen de eigen gedichten op hetzelfde bureau als de uit te delen rapportcijfers aangaande andermans gedichten - Kees Fens en Guus Middag (NRC Handelsblad) vormen getweeën de gelukkige uitzondering die de regel bevestigt.
T. van Deel
Kees Fens
Ad Zuiderent
Jacques Hamelink
Guus Middag
Tomas Lieske
Wiel Kusters
Rob Schouten
Tomas Lieske kiest positie tussen de poëziecritici
De alomtegenwoordigheid van de werkplaatskritiek is een verwarrend fenomeen. Vanuit allerhande werkkamers komen er, vaak over de hoofden van de leek heen, be- en veroordelingen gewapperd, waarbij er vaak op eieren wordt gelopen om de broze infrastructuur der werkplaatsen intact te houden. Is het geen vleierij dan is het wel afgunst, zegt men aan de borreltafel, en bij tijd en wijle huist de waarheid nu eenmaal op de bodem van het jeneverglaasje. Maar zelfs als we uitgaan van de totale integriteit van iedere individuele criticus annex dichter, dan nóg wekt het soms verwondering dat het hoofd van iedere werkplaatscriticus onder minimaal twee petten schuilgaat. Het is alsof kruidenier Albert Heijn en de Keuringsdienst van Waren in hetzelfde pand zijn gevestigd, roulerend personeel en directie incluis. (Geen wonder dat de hel losbarst als er door een handvol vrolijke, optimistische oproerkraaiers bij diverse werkplaatscritici aan de bel wordt getrokken met het verzoek de ramen van de werkkamers eens tegen elkaar open te zetten; en wie zich in gemoede afvraagt of enkele bureautafels niet eens kunnen worden schoongemaakt, ziet de werkplaatsen veranderen in met loopgraven omgeven bastions, van waaruit met - o, ironie! - ongemeen veel agressie en lawaai om orde en stilte wordt geroepen. Op zulke momenten blijkt de scepsis van Jacques Hamelink gegrond - maar dit ter zijde.)
Ook de poëziekronieken in de literaire tijdschriften worden geschreven door ‘werkplaatscritici’. Rob Schouten. Remco Ekkers en recentelijk Hans Kloos zijn, met hun rubrieken in respectievelijk Maatstaf, De Gids en De Held, alle drie behalve poëziechroniqueur ook dichter. Nu zullen deze drie chroniqueurs gelukkig niet snel een bastion van hun werkkamer maken - nee, hun kronieken lijden aan een ander euvel. Alle drie schrijven zij (Schouten soms wat al te losjes; Ekkers soms wat al te slapjes; Kloos soms wat al te netjes) in wezen omvangrijk uitgevallen dag- of weekbladartikelen. Maar bij een poëziekroniek stel ik me iets anders voor dan een vierkolommige beoordeling; de poëziechroniqueur lijkt mij iemand die niet zozeer opinieert alswel analyseert. Juist in de literaire tijdschriften zou de werkplaats op haar vrijzinnigst moeten floreren.
Iemand die flink de tijd en de ruimte neemt is Tomas Lieske; in Tirade verzorgt hij sinds 1985 op onnadrukkelijke en nauwgezette wijze zijn poëziekroniek. Behalve chroniqueur is ook Tomas Lieske dichter (hij debuteerde in 1987 met de bundel De ijsgeneraals), dus ook hij behoort strikt genomen tot Hamelinks groep van ‘werkplaatscritici’. In zijn kroniek bewijst Lieske echter dat in zijn werkkamer de deur nooit wordt gebarricadeerd. Het aardige van zijn stukken is nu juist dat Lieske poogt om, al lezend, zijn bevindingen te noteren - een werkwijze die afwijkt van de gangbare praktijk van de poëziekritiek waarin nu juist een na lezing getrokken conclusie achteraf en met argumenten omkleed op papier wordt gezet. Lieske tekent daarentegen op minutieuze wijze zijn leesgedrag op, waarbij hij de lezer van zijn kroniek als het ware uitnodigt iedere bevinding, iedere interpretatie, ieder uiteindelijk oordeel te staven.
Dat Lieske zijn oordelen laat afhangen van een stapsgewijze (en meestentijds stapsgewijs neergeschreven) analyse laat afhangen, zal een neomerlynist als T. van Deel in beginsel verheugd stemmen. In de in 1984 in De Revisor gepubliceerde lezing ‘Aandacht voorde tekst?’ deed Van Deel zijn beklag over wat hij de ‘ver-
Vervolg op pagina 4