‘Gij hebt toch altijd de pen nogal kunnen vasthouden’
Leo Pleysiers zorgvuldige hommage aan zijn moeder
Wit is altijd schoon door Leo Pleysier Uitgever De Bezige Bij, 116 p., f 24,50
Frans de Rover
Ruim tien jaar geleden debuteerde Leo Pleysier met de enigszins experimentele roman De razernij der winderige dagen (1978), het eerste deel van wat met De weg naar Kralingen (1981) en Kop in kas (1983) een autobiografisch drieluik zou worden. Hoewel ik geen groot liefhebber van het Vlaamse romanexperiment ben, had ik voor die roman waardering. Ik was getroffen door de wijze waarop Pleysier zich in taalgebruik en evocatie van couleur locale manifesteerde als een jonge Vlaamse schrijver in de traditie van Boon en Claus. In een tempo dat zorgvuldigheid verraadt, heeft Pleysier in de afgelopen jaren bij De Bezige Bij gepubliceerd. Zorgvuldigheid is ook het woord dat past voor zijn nieuwe boek.
Het omslag van Wit is altijd schoon presenteert zich als een rouwkaart. Het boek is dan ook een rouwkaart, of beter - in de terminologie van de Vlaamse cultuur -: een doodsprentje. Het is in zekere zin een bericht ‘in plaats van kaarten’ over de dood van een moeder. Wanneer ik het autobiografisch karakter van Pleysiers werk serieus neem, lees ik dit boek als een hommage aan zijn overleden moeder. Omdat Pleysier verteltechnisch kiest voorde (dramatische) vorm van de monoloog - de moeder spreekt haar zoon toe vanaf haar sterfbed -, dringt zich onafwendbaar de parallel op met de theaterproduktie van Joop Admiraal, U bent mijn moeder. Die titel had, wellicht in de variant U was mijn moeder, op het omslag van dit boek kunnen staan. Heikele onderwerpen. Immers, de overgang naar sentimentaliteit bij dit type moeder-zoonverbeeldingen is snel overschreden. Admiraals uitbeelding van de moeder-zoonverhouding vond ik op de grens. Pleysiers beschrijving, zijn literaire vormgeving van de laatste fase van een moeder-zoonrelatie vind ik aangrijpend.
Hierboven noemde ik de zorgvuldigheid waarmee Pleysier publiceert. Zorgvuldigheid impliceert ook raffinement. Dit laatste geldt zeker voor de literaire vorm waarin Pleysier zijn moeder presenteert: een stervende en even later dode, opgebaarde moeder spreekt haar zoon toe en verhaalt over haar leven. De reacties van de zoon worden niet vermeld, maar wel door witregels in de tekst gesuggereerd. Het boek opent met de zin: ‘“Kom maar,” zei ze.’ En sluit af met: ‘“Ga maar,” zei ze.’ Tussen die twee zinnen ligt het gesprek met de overleden moeder.
Leo Pleysier
Het is echter geen ‘gesprek’: de moeder praat, babbelt, associeert; de toehoorder houdt zijn commentaar en antwoorden buiten de tekst. Soms is op te maken wat zijn antwoord geweest moet zijn, zoals wanneer de moeder vraagt wie haar doodsprentje gaat schrijven: ‘“Zoudt gij dat niet doen?” “Nee?” “En waarom niet? Gij hebt toch altijd de pen nogal kunnen vasthouden, gij! Gij kunt dat dan toch best zou ik denken? Waarom zoudt gij dat dan niet doen? Ik zou liefst hebben dat gij dat doet. Voor uw eigen moeder kunt ge toch wel eens iets op papier zetten zeker? En daarbij: zo lang moet dat niet zijn. Een paar regels is genoeg.”’ De zoon blijft weigeren. ‘Dat dat niet gaat, zegt ge. Waarom zou dat niet gaan? Gaat er dan eens op uw gemak bij zitten thuis aan tafel, dan zal dat toch wel gaan zeker! Zo moeilijk kan dat toch niet zijn! Een paar regels is genoeg.’