Tijdschrift
In Maatstaf (1989/3) zet Elisabeth Augustin (geboren in 1903) de herinneringen voort die ze in eerdere afleveringen (1987/5 en 1988/7) begon. In ‘Het patroon; familieaangelegenheden’ beschrijft ze het uiteenvallen van haar Berlijnsjoodse familie. Op de dag dat het eerste pogrom plaatsvond, 1 april 1933, wordt haar grootmoeder begraven. Een door haar nichtje meegebrachte jongeman blijkt de enige te zijn die het vereiste ‘kaddisj’ kan zeggen, en even wrang is het onverwachte bezoek dat de onberispelijke aangetrouwde tante Melanie aan het sterfhuis brengt: een vurige volgelinge van de Führer die haar ontredderde joodse familie voorhoudt dat het wel spijtig is dat enkelen zullen moeten lijden opdat ‘een heel volk van miljoenen’ gelukkig kan worden. Ook de Nederlands-Amerikaanse Claire Nicolas White brengt ‘familieaangelegenheden’ ter sprake in ‘Californië, een persoonlijk verslag’. Als pasverloofde jonge vrouw brengt ze een bezoek aan haar tante Maria en haar oom, Aldous Huxley: ‘Zoals Aldous zich zorgen maakte over het lot van het universum, zo maakte zij zich zorgen over ieder lid van haar familie.’ Haar beroemde oom is bereidwillig bij de pogingen van zijn nichtje om zich als journaliste te bekwamen: ‘Ik mocht Aldous interviewen voor een artikel dat het tijdschrift Vogue me gevraagd had te schrijven en opnieuw werd ik uitgenodigd om met hem te gaan wandelen terwijl ik hem onmogelijke vragen stelde over het Leven, en de Toekomst van de Wereld. Met grote verdraagzaamheid corrigeerde hij mijn onbezonnen ideeën, maar hij bekeek de wereld onveranderlijk in termen van rampen en catastrofes. Nu de oorlog voorbij was, mijn studie afgelopen en de liefde mijn perspectief, weigerde ik onder de indruk te komen.’ Een anderssoortige literaire pelgrimage maakte Gerben Wynia: naar Blaenau Ffestiniog,
Merionethshire, Noord-Wales, waar het sterfhuis van John Cowper Powys (1872-1963) staat. Een ‘klein mannetje’ was hem voor, leerde Wynia uit het boek Recollections of John Cowper Powys: Powys' echtgenote Phyllis memoriseert daarin dat ze zich een week lang bespied voelde door een man die langzaam op en neer liep langs haar huis, ‘alsof hij ergens naar zocht’. 's Zondags belde hij aan en stelde hij zich voor: Elias Canetti. Canetti moet gegrepen zijn door Cowper Powys' Wolf Solent (1929), veronderstelt Wynia, die ook Vestdijk en Brakman noemt als bewonderaars van Powys ‘dikke, trage boeken waarin hoegenaamd niks gebeurt’. Wynia's enthousiasme voor het schilderkunstige (‘Turner-achtig’) van Weymouth Sands is oprecht, dus aanstekelijk, maar het is jammer dat hij vanuit de hoogte van zijn buitenlands verblijf trouweloos neerziet op het achtergelaten vaderland, ‘het land van de schier eindeloze, zich in zichzelf verliezende zelfbespiegeling, van de het-pubertje-dat-wij-waren-problematiek.’ Hans van Stralen bestudeerde hard rock-teksten op hun decadentiegehalte. Dat blijkt, met Praz' The Romantic Agony ernaast, verrassend hoog: ook in de heavy metal-lyriek triomferen ‘belles dames sans merci’ over zachtaardige mannen. Verschillen met de échte zwarte romantiek constateerde Van Stralen ook: de popteksten drijven op ressentimenten die Van Stralen niet terugvond in de literaire handboeken, hoe keurig-universitair geschoold hij het ook aanpakte. Aan verhalend proza biedt dit Maatstafnummer het ‘Dagboek van een nomade’ van Kees Wielemaker, die wat omslachtig is (en doet) over de aankoop van een stukje bouwgrond in Ierland. Ook Wielemaker heeft bezwaren tegen het geestelijk klimaat van zijn geboorteland. ‘Omdat natuurlijk het meest geliefde en
meest gebruikte woord is in de Nederlandse taal is Multatuli naar Duitsland gevlucht, Hermans naar Parijs, Reve naar Engeland en Frankrijk, Meijsing naar Italië en Julien Pirana naar Afrika, en Amerika.
DS