Groepstirannie
Indische koortsen van Duco van Weerlee is het begin van een nieuwe boekenplank: hedendaagse Hollanders in contact met Indonesië. En we boffen. Het is mij nooit duidelijk geworden waarom, maar de ‘Indische bellettrie’ heeft sinds Multatuli altijd het kenmerk gehad van een heel directe schrijfstijl, zonder literaire franje. Duco van Weerlees bundel past geheel in die traditie.
Het reizen zelf komt bij hem niet aan de orde, hij schrijft over zijn verblijf op diverse plaatsen, in Bali, op Sumatra, op Java. En het gaat over de lieflijke en wrede wereld die Indonesië voor hem is: ‘Wandelend naar Sebatu hoor ik een vriendelijk liedje zingen. Het is op het heetst van de dag en in de berm ligt de hondevanger zich in slaap te zingen. Aan de draagstok naast hem liggen twee honden met zwoegende borstkas en samengebonden muil en poten.’
Dit is Bali, een eiland dat de golven van toeristen over zich heen laat gaan zonder er wezenlijk door te veranderen: ‘De Balinese variant van de Hindoe-godsdienst is als een spannend boek met veel plaatjes. Het is een geloof dat veel ruimte laat om te griezelen en te lachen. De Balinezen zijn er de godganse dag mee bezig, altijd wel moet er een offertje gebracht of een ceremonie voorbereid.’
Een diepere observatie: ‘De hoge bevolkingsdichtheid in Bali (...) dwingt tot drastische vormen van conflictbeheersing. Iedereen is familie van elkaar en weet wat hij doet en zij laat. Alle welgemutstheid aan de oppervlakte ten spijt broeden onderhuids taaie conflicten en hartstochten, die via een strakke sociale controle - om niet te zeggen een magisch gefundeerde groepstirannie - worden ingetoomd en vooruitgeschoven. De buitenstaander merkt er niets van, maar de buitenstaander wordt sowieso geen blik gegund in de keuken van deze knus ogende maar in wezen hermetische samenleving.’
Heel mooi schrijft Van Weerlee over de plaats van de bezoekende blanke in de oosterse samenleving: ‘De reizende westerling is als een mooie vrouw die op haar intellectuele kwaliteiten en aspiraties wenst te worden beoordeeld, maar die voortdurend ontuchtige handen moet wegmeppen die haar te na komen. (...) “Als een Indonesiër een westerling ontmoet, ziet hij een wandelende portemonnee,” zegt mevrouw W. uit Bogor, die lang genoeg buitenslands heeft verkeerd om met een on-oosterse directheid te kunnen zeggen waar het op staat.’
Gecompliceerder nog wordt de situatie voor de westerling, omdat de Indonesiër een geheel andere weg naar rijkdom voor ogen staat dan in de eerste wereld gangbaar is. ‘De oosterse medemens praat en droomt over weinig anders dan de rijkdom die hem, naar hij hoopt, ooit eens ten deel zal vallen, maar daar iets voor doen, daar naartoe werken is iets heel anders. Zijn gedachten neigen meer naar een haan die toernooien wint of een lucratieve positie, hem toegeworpen door een edele weldoener.’
In de erotische contacten speelt dit (cultuureigen) opportunisme een grote rol, en Van Weerlee beschrijft het genot en de ergernis pijnlijk eerlijk, op een manier die doet denken aan de dagboeken van Hans Warren. ‘Een motor stond bovenaan het lijstje, maar Lucas begreep dat dit nog even een gevoelig punt bij mij was. Dan waren er de kosten voor zijn schoolopleiding, een doktersrekening vanwege een meniscusoperatie, de verhuiskosten voor zijn oude opa die het strompelen naar het meer te bezwaarlijk werd.’
Indische koortsen is een goede titel voor een bundel schetsen waarin beschreven wordt hoe een westerling verslingerd kan raken aan een land dat hij nooit helemaal zal begrijpen. Hoe hoog de ergernis ook kan oplopen, er staat veel tegenover, en Van Weerlee beschrijft beide kanten van het contact tussen Oost en West met humoren in een voortreffelijke stijl. En uiteindelijk wint toch de schoonheid:
‘Op zondagochtend wordt in de kraton van Dyokyakarta een openbare dansles gehouden. Klokslag halfelf begint de gamelan te spelen en even later verschijnen de eerste danseressen ten tonele, de gestalten gehuld in veelkleurige sluiers en de ogen zedig terneergeslagen. Op de kalme, lieflijke wiekslag van de muziek ontluiken de danseressen als orchideeën in de ochtendzon. Geleidelijk aan groeit hun kracht en expressief vermogen, maar zij blijven met soepele wortels gebonden aan de dansvloer en aan elkaar. Bebrilde leraressen wandelen door het bos met de klinische blik van ervaren boomchirurgen. Hier en daar corrigeren ze een houding of schetsen ze een beweging.’
■