Sprookjes
Als zij later besluit een studie over weeskinderen te schrijven bemerkt zij dat zij het lezen van het werk van de analyticus Bowlby steeds opnieuw uitstelt: ‘Ik realiseerde mij dat zijn titels, Hechting, Scheiding en Verlies, en de omslagfoto's van de laatste twee - een van een jongen die verloren uit het raam staart, de ander van een depressief kind dat alleen in een donkere kamer zit - mij net zo van streek brachten als de openingsparagrafen van sprookjes.’ Toch is het van Bowlby dat zij het meeste leert over haar eigen situatie omdat hij, anders dan bij voorbeeld Anna Freud of Spitz, schrijft over ‘gewone’ kinderen zoals zij en bij hem ook leest hoe belangrijk het voor een weeskind is om een zusje of broertje van ongeveer dezelfde leeftijd te hebben met wie je je ervaringen kunt delen. Maar dat had zij zelf al begrepen.
Nadat Simpson in dit eerste deel van haar boek een even nuchter als ontroerend portret van zichzelf heeft geschetst vervolgt zij haar werk met een historisch overzicht van het ‘weeskind’ in de afgelopen twee eeuwen. Als Amerikaanse heeft zij daarbij een open oog voor het feit dat in ruimere zin de Verenigde Staten beschouwd kan worden als één groot asiel voor emotionele wezen. Want dat waren de miljoenen immigranten, die familie, vrienden en bekenden en niet zelden ook de moedertaal achter zich lieten om in het land van de naar verluidt onbegrensde mogelijkheden een nieuw bestaan op te bouwen zonder zich in de meeste gevallen rekenschap te geven van de eenzaamheid en weerloosheid die hen wachtten. Wees-zijn betekent dus meer dan het ontbreken van ouders. Het is de algemenere situatie waarin je verzeild raakt als de banden met wat vertrouwd was worden verbroken. Zo'n situatie kan ook bewust worden gekozen als de banden beleefd worden als hinderlijk en opgelegd om een leven volgens eigen maatstaven te beknotten. Zo ‘ontvluchtten’ in de jaren vijftig van deze eeuw vele pubers op voorbeeld van Holden Caulfield uit The Catcher in the Rye het ouderlijk milieu om te ontsnappen aan de phoniness van de volwassen maatschappij. Het leidde later tot de hippiecultuur en de flower power die op zich zelf ook niet geheel vrij te pleiten waren van bepaalde phoney aspecten.
Aparte hoofdstukken wijdt Eileen Simpson aan schrijvers die wees waren, en die daarvan in hun werk duidelijk blijk gaven en aan beroemde literaire wezen, met natuurlijk Oliver Twist als archetype. Heel vermakelijk is de analyse die zij geeft van een razend populaire strip en radioserie, Little Orphan Annie, die tien jaar lang miljoenen Amerikanen aan de luidspreker gekluisterd hield, maar die haar altijd tegenstond omdat, naar zij nu beseft, het wees-zijn van Annie geen einde kende en geen hoop op een betere toekomst. De vele avonturen die zij in steeds weer nieuwe pleeggezinnen beleeft met als attribuut de welhaast verplichte dankbaarheid voor alle ‘weldaden’ die men haar, het arme weesmeisje, dan toch maar bewijst, hadden natuurlijk als functie lezers en luisteraars een contrast te leveren voor hun eigen behaaglijke leven. Nee, dan identificeert Simpson zich liever met de vrolijke Judy Abbott uit Jean Websters Vadertje Langbeen, die ten slotte haar geluk vindt in de armen van haar weldoende voogd, een vaderfiguur geheel naar Eileens hart.
Het is vooral het contrast tussen bestaande stereotypen en verwachtingen over de wees en de beleving van de situatie door de wees zelf die Orphans tot een zeer belangwekkend boek maken en het mag wat mij betreft, ook al door het schrijftalent van Simpson dat zich vooral laat gelden in het autobiografsiche gedeelte, nu al gerekend worden tot een van de classics van de wezenliteratuur.
■