Tijdschrift
Geerten Meijsing opent de vijfde jaargang van De Held met een kritisch stuk over Jaap Goedegebuure. Hij ontmoette Goedegebuure op een feestje van het tijdschrift, maar heeft daar blijkbaar niet de gelegenheid gevonden hem aan te spreken, want deze informele introductie gebruikt hij voor een open brief in De Held in plaats van een discussie op het partijtje. Er zit wat oud zeer bij Meijsing, dat is duidelijk. Het feit dat hij ooit in één adem genoemd is met Jan Siebelink zint hem niet. Zo'n keurig en degelijk schrijver kan onmogelijk verwant geacht worden aan de echt decadente schrijver Joyce & Co, vindt Meijsing. Daar heeft hij wel gelijk in, maar zoals de wetten van de polemiek voorschrijven, chargeert hij de boel nogal wat. Nederland heeft geen enkele echt decadent te noemen schrijver, behalve uiteraard Joyce & Co. Meijsing verzet zich tegen de ‘beschuldiging’ van Goedegebuure dat deze stijl van schrijven hem door de uitgever min of meer was opgedrongen. Zijn ‘ijdele krullentrekkerij’ zoals Johan Polak het boek Erwin noemde, lag al geruime tijd op de plank bij diens uitgeverij toen Meijsing ermee naar De Arbeiderspers stapte. Waarom deze oude koeien uit de sloot moeten - dit alles speelt zo'n vijftien jaar geleden - blijkt aan het eind van de open brief. Het venijn zit in de staart, want de lapsus van Goedegebuure is slechts aanleiding voor Meijsing om zijn weinig vleiende visie op de stand van zaken in de Nederlandse literaire kritiek te kunnen geven. Geërgerd stelt Meijsing vast dat zijn boeken in de HP werden besproken door Henk Spaan en Aad Nuis, geen critici die zulke erudiete pillen aan kunnen. Enig ontzag voor het te bestuderen onderwerp komt in de meeste wetenschappen voor, stelt Meijsing maar niet in de literatuurwetenschap en de literaire kritiek. In de valkuil van het snelle oordeel, vaak onder druk van de actualiteit
geveld, zou een hoogleraar in de literatuurwetenschap in ieder geval niet terecht moeten komen. Sterker nog, hij zou het reilen en zeilen in de literaire kritiek aan de kaak moeten stellen. Meijsings aanval is nogal hybridisch: hij haalt naar vele kanten uit, dus ik ben benieuwd hoe Jaap Goedegebuure of een andere wetenschapper/criticus hierop zal reageren. In dit nummer is ook de tweede voorpublikatie te lezen uit Joost Zwagermans roman Gimmick!. De eerste voorpublikatie stond in het ‘Sex & Literatuurnummer’ van Adem, het broertje van De Held. Ook in dit fragment laat hoofdpersoon Walter Raam zich niet onbetuigd: zijn herinneringen aan een tamelijk erotische relatie worden bij de volgende vlam in bed verteld. Geen cliché wordt geschuwd en de dialogen zijn huiveringwekkend echt bedoeld: ‘Je staat te shaken, Raam. Je gaat over de rooie, pas op!’ Van heel andere allure is het verhaal ‘Een buurtschap in de velden’ van F. Thomese. De rustige en uitgebreide beschrijving van de lome zomerdag op het platteland roept op geraffineerde manier spanning op. Het is jammer dat het zorgvuldig opgebouwde verhaal met een heel keurig volgehouden perspectiefwisseling toch niet die spanning houdt. Na een paar kolommen waande ik me ineens in de beter geschreven streekroman. De reflectie op de gebeurtenisen van de reporter van Buitenpost had het verhaal hierbovenuit kunnen tillen, maar de passages waarin de verslaggever de toedracht van de verkrachting probeert te achterhalen steken niet uit boven de andere delen van het verhaal. Verder staat er nogal wat poëzie in De Held met als absoluut dieptepunt de ‘Supergedichten’ van Martin Bril. Waarom de rubriek met recensies de titel ‘Noodzakelijk & Fataal’ heeft meegekregen is mij niet helemaal duidelijk. De stukken daarin zijn te vriendelijk van toon om op die
titel aanspraak te kunnen maken. Dat twee van de vier besproken boeken uitgaven van Bert Bakker zijn, verhoogt de onafhankelijkheid van de redactie niet.
EVA COSSEE