Een fluitketel met drie wolkjes stoom
Ad Zuiderents warsheid van eenvoudige sentimenten
Op het droge door Ad Zuiderent Uitgever De Arbeiderspers, 48 p., f 29,50
Maarten Doorman
Is een lezer dom als hij de beek Krith niet kent? Hoe erg is het als je niet weet wat de raaf Elia bracht? Zulke vragen zal elke poëzieliefhebber zich wel eens gesteld hebben wanneer er gekozen moest worden tussen niet begrijpend verder lezen, opzoeken of opgeven. Het gedicht ‘Beek Krith’ uit Zuiderents laatste bundel begint zo:
Wat ik te bieden heb, is licht en droog,
compact als wat de raaf Elia bracht.
Die had de beek Krith, water, voorhanden,
waarin het zwellen kon, voordat hij at.
Men mag van een lezer enige algemene ontwikkeling en dus wat bijbelvastheid verlangen, maar de vraag is hoeveel. De dichter schrijft vast niet voor de godvruchtige mannenbroeders uit zijn jeugd. Hoe verleidt hij de lezer dan om Trommius' Concordantie en vervolgens I Koningen 18 op te slaan (en daarna ook nog II Koningen 2:11 voor het verderop staande ‘met een ruiter / de wolken in, een ruiend firmament?’ dat op Elia's hemelvaart slaat)? Slaagt Zuiderent daarin?
Dat hangt natuurlijk voor een deel van de bereidheid van die lezer af. In het gedicht ‘Nazireeër’ wordt een jongen door zijn vader geknipt. De rol die Simson (met zijn verlangen naar Delila) daarin speelt zal voor bijna iedereen duidelijk zijn. Maar waar ligt de grens? De avonturen van Odysseus dienen we vanzelfsprekend te kennen, maar moeten we ook weten wie Sadrach was? En als dat niet hoeft, hoeveel mag een dichter van dergelijke verhalen dan gebruik maken?
Alles mag natuurlijk. Maar een zinvol criterium is misschien, dat het gedicht ook zonder gedetailleerde achtergrondkennis overeind blijft, wat bij ‘Beek Krith’ niet het geval is.
In de praktijk gelden echter ook andere overwegingen. Staat er een mooie regel in, slaat er een vonk over? Wat is de plaats van het gedicht in de bundel? Welke reputatie heeft de dichter en hoeveel vertrouwen heeft hij inmiddels gewekt om tot enig zoekwerk over te gaan?
Zuiderent wekt dat vertrouwen wel en bij nadere beschouwing blijken zijn gedichten ook goed doordacht in elkaar te zitten. Maar hij deelt zelden die dreun uit die je met werkelijke opwinding naar Trommius, I Koningen 18 en II Koningen 2:11 doet grijpen. ‘Wat ik te bieden heb, is licht en droog,’ schrijft de dichter in ‘Beek Krith’ en dat droge is in deze bundel, ook blijkens de titel, inderdaad belangrijk. ‘Alleen op een plaats waar je niet in je element bent,’ zegt Ad Zuiderent op de flap, ‘op het droge dus, (kun je je) door alle elementen omringd weten: door aarde, water, lucht en vuur.’ Daar ontstaat klaarblijkelijk poëzie. In het lyrische openingsgedicht heet het:
Verplaats naar de zoom van het water de droogte,
wees daaruit geboortig, opnieuw en getogen;
welk woord spleet de stromen, welk smolt het hart?
Het hoeft niet gevleugeld, maar licht soms, een bladje
dat de natuur op het water laat drijven,
't en weet niet van heden of horizon.
Haal maar liever je lier van de wilgen derhalve.
Het woord dat je toevalt, dat danst op je adem,
als lucht boven vlammen, etherisch wieweet.
De poëzie in deze bundel wordt geboren uit droogte, zij is licht en droog en hoeft niet uit gevleugelde uitdrukkingen te bestaan. Zuiderent hoopt dat de in trilling gebrachte adem van zijn heteluchtpoëzie op deze manier een ogenblik etherisch, hemels kan worden. Niet voor niets laat hij hier de vederlichte stem van Guido Gezelle doorklinken.
Ad Zuiderent
klaas koppe
De droogte heeft verschillende facetten. De dichter is allereerst een roepende in de woestijn. Daar schildert hij zijn fata morgana's. Er is een mooi gedicht met die titel dat vanuit deze droge achtergrond paradoxaal en daarom heel effectief over een overstroming gaat, waarschijnlijk een herinnering aan de watersnood van 1953, die ook door andere gedichten spoelt. Bijvoorbeeld in ‘Holland, ze zeggen...’ ‘Mijn laarzen kwamen pas van pas, / toen er (...)/ alleen maar water was. In huis.’ Zo krijgt ‘op het droge’ ook een anekdotische betekenis, namelijk hoe het de dichter na de zondvloed verging.
Droog is ook het vleugje humor waarmee Zuiderent zijn poëzie vaak lardeert en dat hij zelf met het bekende klemtoongrapje en via zijn opa geestig becommentarieert in ‘een veluws visioen’ (‘“Barneveld, beneveld,/pijpetuitje”/van opa vroeger/de droogste humor 's zondagsmiddags’). Ook hier weer die steeds opduikende tegenstelling van nat en droog; humor betekent immers letterlijk vocht.
Deze droogte wijst op Zuiderents warsheid van eenvoudige sentimenten. In Natuurlijk evenwicht (1984) schreef hij als een soort credo: ‘Op je bureau een bloed- / spoor van verbeelding? Hou het maar droog.’ En in een van de laatste gedichten van deze bundel, ‘Een nieuw gezicht’, wordt bij een liefde op het eerste gezicht toch gekeken met een ‘droog oog dat alles opneemt’. Deze oerhollandse angst voor pathos mag een dichter sieren maar als hij niet oppast, raakt de muze zo wel uit zicht.
De titel kun je behalve als plaatsbepaling ook nog lezen als het uitbrengen van een toast. Waar hij niet in zijn element is, is de dichter in zijn element en op dat droge dient gedronken te worden! Weer het droge en het natte bij elkaar - of is dit alles te ver gezocht?
Enkele gedichten uit deze bundel vertonen een wilde typografie die mindere dichters tot tien jaar geleden nog gebruikten om voor vernieuwend door te gaan. Dat ‘misschien wel een steen / die verder rolt’ een beetje los naar rechts hangt, kan ik me voorstellen; die steen kan verder rollen. En de vorm van het laatste gedicht, ‘Keukengeheim’, heeft intrigerend veel weg van een fluitketel met drie wolkjes stoom; drie versjes die binnen een beeldgedicht de lucht in worden gefloten. Ook hier trilt de hete lucht tot poëzie, zoals in het eerste gedicht ‘lucht boven vlammen, etherisch wieweet’. Maar soms blijft de typografie een raadsel. Stelt de vorm van ‘Simsons laatste vraag’ een van de wijkende zuilen voor die Simson wegdrukte, waardoor hij met Filistijnen en al verpletterd werd?
Dan zie ik de Nazireeër toch liever ordentelijk geknipt in de driemaal vier regels van het eerder genoemde gedicht, waarvan de laatste regel pregnant de verwijdering en verbondenheid van een vader en een zojuist van haar en dus van zijn kracht beroofde zoon oproept: ‘Nooit zo nabij een zoon die Simson was’.
■