Ondervader
Voor Florang, Walschaps vader, geboren, althans in de roman in 1854, is het vroege overlijden van zijn moeder, uiteraard in het kraambed, een essentiële ervaring. Zonder dat dat hem gevraagd of opgelegd wordt, voelt hij zich de ‘ondervader’ van het grote en jonge gezin: ‘... ik was meer bekommerd om vader en ons gezin, dan bedroefd om moeder en wat ik met haar verloor. Die bezorgdheid heeft mij tot mijn groot leed en berouw strenger gemaakt dan ik van aard ben en wil zijn.’ Vooral omdat zíjn vader allengs milder wordt, acht Florang zich uitermate verantwoordelijk. In de ogen van broers en zusters werd hij een suppoost van hun vader. Hij gaat de strijd aan met zijn oudere broer Benoo die naar zijn mening niet deugen wil. Hij verdedigt de orde, kiest voor tucht, stiptheid en correctheid. Hij vindt dat de waarheid ‘niet in twijfel (mag) worden getrokken, de orde niet verstoord, het gezag niet ondermijnd.’ Dat hij, net als Gerbrand Werendonk uit Van Schendels Een Hollands drama, daarmee een vergeefse strijd aangaat, dringt maar moeizaam tot hem door.
Juist in ‘zijn’ gezin, waarbinnen hij als een aartsvader waakt over de goede zeden, gebeurt het dat zijn zus Marie ongehuwd moeder moet worden. ‘Een onherstelbare wandaad, een onuitwisbare schande’, een eerste aanwijzing dat ook in zijn familie het instinct voortdurend overhoop zal liggen met de gewenste orde.
Nog smadelijker is die ervaring, jaren later, als zijn eigen zoon Edwaar, men leze Gerard Walschap, zijn priesteropleiding afbreekt en ‘zijn kap over de haag smijt’. Dat was volgens de dorpsgeest schandelijker dan echtbreuk, echtscheiding of voorhuwelijkse zwangerschap. Als diezelfde zoon ook nog in het openbaar zijn geloof afzweert, blijft er van de gedroomde hemel op aarde helemaal niets over. Walschap laat zijn vader als reactie daarop schrijven: ‘Iets ergers had mij niet kunnen overkomen. Ik had hem liever voor mijn ogen zien verongelukken of ter dood veroordelen, ja liever zien terechtstellen.’
Die particuliere aanrandingen van het gezag gebeuren in een samenleving waarbinnen de Eerste Wereldoorlog als een katalysator werkt. Alles waarin de vader heeft geloofd, alles waar hij zich druk voor gemaakt heeft, wordt ondermijnd: ‘de onlusten aan de Universiteit van Leuven, de strijd voor de vervlaamsing van Gent, de tweespalt in de katholieke partij, het Daensisme, de Vlaamse beweging, het activisme, de frontpartij.’ Alleen God blijft hem over en ook die begrijpt hij van geen kanten meer.
Dat zijn zoon Edwaar, de gesjeesde priesterstudent, de Vlaamse activist in wie je gemakkelijk Gerard Walschap herkent, in deze roman buiten schot blijft, is schijn. Het is ook zíjn autobiografie. Hij is het immers die een mild pleidooi voor zijn vader houdt, die op een bijna naturalistische manier begrip vraagt voor diens keuzes en oordelen. Tegelijkertijd, en dat geeft de roman een onderhuidse spanning, is het boek ook een rechtvaardiging van Walschaps schrijverschap en van zijn strijd tegen de autoriteit. Het is om met Bordewijk en Maarten 't Hart te spreken met recht ‘een roman van vader en zoon’.
■