De eerste multinational ter wereld
Het dagelijks leven in dienst van de Verenigde Oostindische Compagnie
Sporen van de compagnie De VOC in Nederland door Roelof van Gelder en Lodewijk Wagenaar Uitgever De Bataafsche Leeuw, 160 p., f 39,90
Peter van Zonneveld
‘Myn hart denct anders niet, nacht ende dach, dan om vreemde landen te besien. Soo weet men wat te vertellen als men oudt is. Daer en is geen tyt quader versleten als een jongman op syn moeders kuecken te blyven.’ Dat schreef Jan Huygen van Linschoten, die in 1578, zestien jaar oud, zijn moeders keuken de rug toekeerde, vanuit India aan zijn ouders. In dienst van de Portugezen had hij in Azië een schat aan ervaringen opgedaan, die zijn landgenoten goed van pas zou komen. In 1592 keerde hij terug; drie jaar later verscheen zijn Rheys-geschrift van de Navigatien der Portugaloysers in Orienten, een op de praktijk gerichte zeemansgids, juist in het jaar dat de eerste Hollandse scheepvaart naar Indië plaatsvond.
Die eerste tocht, met vier schepen en twee-honderdnegenenveertig bemanningsleden aan boord, was geen onverdeeld succes. Na drie jaar keerden drie van de vier schepen in Amsterdam terug. Slechts zevenentachtig opvarenden hadden de barre tocht overleefd en veel gewin had de onderneming niet opgeleverd. Toch gaf juist deze expeditie, die aan ervaring veel vergoedde, de stoot tot een verdere exploratie van Azië door Hollandse schepen. In zeven jaar tijd werden vanuit Nederlandse havens door haastig opgerichte compagnieën maar liefst vijftien vloten uitgereed, die met wisselend succes naar Azië voeren.
De onderlinge concurrentie van die verschillende compagnieën was zo groot, dat de Staten van Holland en de Staten-Generaal, die voor elke tocht toestemming moesten verlenen, besloten de krachten te bundelen. Zo werd in 1602 onder leiding van Oldenbarnevelt de Generale Vereenichde Geoctroyeerde Oostindische Compagnie opgericht, kortweg VOC genoemd. Het wedervaren van deze compagnie, die tot 1799 zou voortbestaan, heeft sindsdien heel wat pennen in beweging gebracht. Het leeuwedeel van die aandacht was steeds gericht op wat zich in Azië afspeelde. De spectaculaire avonturen van onze reislustige landgenoten werden vooral in de vorige eeuw sterk geromantiseerd. Meer recente publikaties richten zich vooral op de financieel-economische aspecten van deze eerste multinational ter wereld, de barre omstandigheden op zee en het dagelijks leven op de verre handelsposten.
Vergadering van de Heren XVII, detail van een anonieme prent in ‘Histoire abrégée des Provinces Unies des Pays-Bas’, Amsterdam 1701
Sporen van de Compagnie van Roelof van Gelder en Lodewijk Wagenaar behandelt, zoals de ondertitel aangeeft, De VOC in Nederland. Het is een uitstekend boek dat op een glasheldere manier duidelijk maakt welke centrale rol deze onderneming in het Nederland van de zeventiende en achttiende eeuw heeft gespeeld. Een inleidend hoofdstuk over opkomst, bloei en verval, organisatie en werkwijze van de VOC, verschaft een overzichtelijk kader waarbinnen alles wat volgt op een vanzelfsprekende manier geplaatst kan worden.
De VOC bestond uit zes ‘Kamers’ die gevestigd waren in Amsterdam, Middelburg, Enkhuizen, Hoorn, Delft en Rotterdam. Elk van die kamers was naar rato vertegenwoordigd in het hoofdbestuur van de onderneming, de Heeren XVII. Aan iedere kamer is een afzonderlijk hoofdstuk gewijd, waarin niet alleen de organisatie, maar ook de afzonderlijke gebouwen, zoals de bestuurscentra, de pakhuizen en de werven aan bod komen. Die hoofdstukken worden afgewisseld met andere, waarin algemene aspecten als het vertrek, de bagage, de zeekaarten, de gezondheidszorg, de verkopingen en de thuiskomst behandeld worden. Tenslotte is er ook aandacht voor de - niet te onderschatten - oosterse invloeden op de Nederlandse cultuur en vooreen financieel-economische nabeschouwing, die de lezer van nu een beter inzicht in die materie geeft dan welke bestuurder toen ooit kan hebben gehad.
In de genoemde steden werden in het begin bedrijfspanden gehuurd, maar al spoedig liet de VOC eigen gebouwen neerzetten. Het is opmerkelijk hoeveel sporen de compagnie in deze zes steden nog heeft nagelaten. Dank zij gedetailleerde kaarten kun je overal nog een aardige VOC-wandeling maken, behalve misschien in Rotterdam, waar in mei 1940 de meeste sporen werden uitgewist. Aan de top bevonden zich in elk stad bijna altijd telgen uit een beperkt aantal families en aan de basis stond de meid die het Oostindisch Huis schoon moest houden. Daartussen bewoog zich een stoet van vertegenwoordigers van de meest uiteenlopende beroepen: boekhouders, zeilmakers en pakhuisknechten, scheepsbouwers, timmerlieden en touwslagers. Het aardige is dat alle categoriën in het boek niet alleen aan bod, maar soms ook aan het woord komen.
De VOC was een goed georganiseerd bedrijf dat winst wilde maken. In Nederland zelf had men voldoende greep op het geheel, maar buitengaats nam die invloed snel af. Smokkel en corruptie tierden welig, en de communicatie met overzee was verre van optimaal. De omstandigheden waaronder het scheepsvolk moest leven waren vaak zo beroerd dat je je afvraagt wie daar nog voor te vinden was. Ook op zulke vragen geeft het boek een gedetailleerd antwoord.
Wie zich aanmeldde voor ‘de Oost’ kreeg niet alleen een ruim voorschot, maar ook onderdak en voedsel en een scheepsuitrusting: een kist met kleren, kooigoed, rookgerei en bier. Logementhouders speelden hierbij de rol van tussenpersoon en werden daar niet slechter van. In de achttiende eeuw waren het vooral armoedzaaiers uit het buitenland die in dienst traden. ‘Polakke, Sweeden, Deenen, Noord-luyde, Jutte, Hamborgers, Bremers, Lubekkers, Dantsikers, Koninxbergers, Hoogduytsche, Oosterlingen, Westfaalders, Bergse, Gulikse, Kleefse en voorts alderhande Moffen, Poepe, Knoete, Hannekemaijers en andere groene kassoepers, die 't gras nog tussen de tanden steekt,’ zoals de schrijvende scheeparts Nicolaas de Graaff het plastisch formuleerde.
De uit Oostindië teruggekeerde zeeman bracht vaak tot de verbeelding sprekende curiosa met zich mee. Op een prent vraagt een Hollandse dame: ‘Ha, Jorden kom je uit zee; wat breng je meer als tee.’ Het antwoord van de bootsgezel: ‘'k Heb vog'len teegoed aapen: 'k Brand om bij u te slapen.’ Hij bevestigt daarmee het beeld van de lichtzinnige varensgezel met zijn exotica. Intussen hebben al die Jordens samen een enorme hoeveelheid Aziatische produkten meegebracht die onze cultuur diepgaand beïnvloed hebben, zoals duidelijk blijkt uit het slot van Sporen van de Compagnie.
Een Oostindisch bootsgezel. Prent door Abraham Allard, begin 18de eeuw
Grote lijnen en details, harde cijfers en sprekende anekdoten vormen in dit boek een harmonieus geheel, dat een schat aan informatie bevat. Het is populair-wetenschappelijk in de beste zin van het woord, zonder voetnoten, maar met een uitgebreide bibliografie. Op een voor elke belangstellende begrijpelijke manier wordt het reilen en zeilen van de onderneming in kaart gebracht. Mede dank zij de vele, goed gekozen illustraties, zowel in kleur als in zwart-wit, komt - voor Nederland - het dagelijkse leven in dienst van de VOC verrassend dichtbij.
■