Project
Wrang, dat mag De Amerikaantjes ook wel heten, want het is bittere droesem, de afloop van een vrolijk feest die Romijn Meijer tot onderwerp koos. ‘De grote beteutering’, noemt hij halverwege in zijn verhaal de deceptie van een liefde die veelbelovend begon, jaren standhield door de veilige afstand tussen Boston en Amsterdam, maar die zijn (stilgehouden) einde vindt in het dorp in de Dordogne waar Tony en Nancy óók een huisje wilden. ‘Tony needs a project,’ excuseert zijn echtgenote zich voor de imitatiezucht van het echtpaar, met een grappigheid die dan nog charmant is. De drie minuten loopafstand, een paar maanden per jaar, blijkt verwoestend voor de ooit zo enthousiaste betrekkingen. Van dichtbij blijkt het ene echtpaar, gezien door de ogen van het andere, onder dik vernis van hartelijkheid, kleinzielig, kleingeestig, jaloers en vooral gierig. Het is duidelijk dat de verteller (die zich bedient van een niet overal helemaal natuurlijk klinkende wij-vorm) alle bewijzen voor die ontmoedigende waarheden heeft gespaard: de fles geleende eau de vie de prune waarvoor een bochtig merk uit de supermarkt terugkwam, de paranoia die zich niet beperkt tot een naburig kampje van zigeuners maar tot alle autochtonen, het ondanks toezeggingen nooit gerepareerde broodrooster, de tweehonderd dollar per week exclusief gas en elektriciteit die in rekening werd gebracht tegen een afspraak in dat ‘ons huis altijd voor jullie vrienden open staat’; een litanie van klachten kortom, met als uiteindelijke openbaring (die dan nog uit de mond van een niet-betrokkene moet komen) dat ‘die mensen nogal drammerig zijn’.
De schrijver is de lezer voor in de vraag naar de zin van zijn uitvoerige notities. ‘Waarom vertellen we dit allemaal zo uitvoerig? Dat het als voorbeeld kan dienen, misschien, een voorbeeld van hoe het leven verloopt.’ Het is ook het leven zelf dat geen uitzicht biedt, geen escalatie tot een bevrijdend spectaculair conflict. Berustende hulpeloosheid zet de toon van Romijn Meijers muziekstukje: ‘We waren boezemvrienden geweest en nu was er opeens zoveel dat niet meer gold, hoe was dat zo gekomen? Hoe kwam zoiets, in het algemeen, in het leven? Een tijdlang gaat het zus en dan opeens is het zo en begrip is een traag dier, een luiaard.’ Romijn Meijers nederigheid maakt de novelle sympathiek, maar wat het bijtend grappig heeft gemaakt is dat de schrijver zich de tong ervoor heeft afgebeten.
■