Champagneglas
De Vlaamse schrijver Gust Gils is geen Charlie Chaplin en lijdt niet aan een perceptuele afwijking in zijn hersenen, maar toch lijkt zijn proza door eenzelfde soort geest te zijn geschreven. Gils schrijft nu al zo lang dat zijn geest ernaar is gaan staan, alsof zijn geest een perceptuele afwijking heeft. De gewoonste dingen krijgen bij hem een verrassend ander aanzien. Een stukje van anderhalve pagina (de meeste stukjes zijn niet veel langer) heet ‘Biografie van een barst’. Het gaat over de dochter van een vloertegelbarst (vader) en een barst in goedkoop aardewerk (moeder). Zij laten hun dochterbarst studeren ‘ten koste van ijselijke opofferingen maar in de vrome hoop dat hun telg ooit waardig zou worden bevonden om te figureren als barst in iets beters dan een banale tegel of koffiekop! In een champagneglas bijvoorbeeld. Of wie weet een winkelruit.’ Wanneer ze de ‘barstenklare leeftijd’ heeft bereikt gaat ze dwars liggen en vertikt het om zelfs een barst in een champagneglas te worden, dat is haar te ordinair. Ze wil hogerop: een barst ‘in een halfedelstenen kunstschat of in een antieke sjinese vaas’, daar is haar ambitie op gericht. In afstandelijk proza van het vertellende soort, of in het proza van een rustige beschouwer die eens iets uiteen zal zetten neemt Gils zijn omgeving afwisselend letterlijk, geeft hij er een draai aan, maakt hij gebruik van de suggestie die een woord oproept, verzint hij burleske, absurde of groteske situaties. Van een ‘schaduwhandel’ maakt hij geen verhaaltje over een bepaalde handel die het daglicht niet kan velen, maar een echte handel in schaduwen, in antieke schaduwen zelfs. Het mooiste zijn deze verhaaltjes als er vaag iets satirisch doorheen zweeft, of wanneer er een minimale suggestie van ironische filosofie van uitgaat, zodat ze onbedoeld ietsje van een parabel krijgen, zoals in dat stukje over de familie van barsten of
de schaduwhandel.
Gust Gils
guy croegaert
Wat Gust Gils schrijft behoort tot geen enkel genre, want grotesken, burlesken of persiflages zijn het maar tot op zekere hoogte. Deze onzekerheid over wat het nu precies is bevordert de aandacht waarmee gelezen wordt, want wanneer ze grotesken genoemd zouden worden, waren ze voor eens en altijd in een vakje ingedeeld. Daarom is het jammer dat Gils er ooit zelf een naam voor heeft bedacht: ‘paraproza’. Tegen woorden die beginnen met ‘para’ kan men niets hebben, want er zijn tientallen woorden die ermee beginnen. Maar neologismen die met ‘para’ beginnen zijn altijd verdacht; wat ze ook proberen voor te stellen, ze krijgen altijd iets mee dat ook aan ‘paragnost’ of ‘parapsycholoog’ kleeft: iets zemeligs. Paraproza is net zoiets als het in de jaren zestig opduikende ‘proëzie’, een samenstelling waar je je ook alleen maar slechte poëzie bij kunt voorstellen. De enige remedie om aan deze associaties te ontkomen is Gils te lezen, dan blijkt al gauw dat ze onterecht zijn. Hij schrijft een stukje over ‘Het oeverloze’ en doet alsof het in plaats van iets abstracts iets concreets is: het oeverloze heeft hierin behoefte ‘aan een vorm van geborgenheid’. Het is op zoek naar het ‘Oeverloze paradijs, onmetelijk ver van elke oever verwijderd’ waar ‘de verzamelde Oeverloosheden zich dan tot in lengte van dagen heerlijk Oeverloos in elkaars Oeverloosheid kunnen verliezen’. Hij schrijft een stukje over ‘De uitvinding van de emmer’. Het is, zoals meestal met deze stukjes, eigenlijk niet na te vertellen omdat Gils in zo'n stukje opeenvolgende stappen zet waarvan er niet een gemist kan worden. Dit stukje gaat over de uitvinder van de emmer, of beter: over degene die beweert dat hij die uitgevonden heeft. Dat is de hele moeilijkheid: niemand wil hem geloven, want het ligt te veel voor de hand. De uitvinder verdenkt het
octrooibureau ervan met zijn uitvinding te gaan strijken, hij denkt dat hij ze op een idee heeft gebracht. Dit alles verteld met het stalen gezicht dat zich tussen humor en ernst bevindt.
Er is natuurlijk maar één schrijver in de Nederlandse literatuur die op een vergelijkbare manier zijn geest van een perceptuele afwijking voorzag: Jan Hanlo. Gils legt in de uitwerking van zijn gedachten al zijn inventiviteit in de wendingen die zijn verhaaltjes nemen, bij Hanlo is het allemaal nog wat precieuzer en zijn de zinnen nog merkwaardiger. Maar Gils en Hanlo behoren tot dezelfde familie, nog meer dan andere medewerkers van Barbarbar. Ze zijn familie van elkaar. Dat had Hanlo zelf direct gezien toen hij in 1955 in een jaarboek een stukje van Gils las over ‘de muziek der sferen’. Dat ‘interesseerde’ hem, schreef hij op 22 juli 1955 aan Gils. Hij vraagt in die brief zelfs in ernst of Gils werkelijk meende ‘dat deze muziek te vinden of te achterhalen is?’ Het was het begin van een uitvoerige briefwisseling tussen verwanten. Op 19 augustus van dat jaar komt Hanlo terug op zijn tweede brief waarin hij het stukje over de muziek der sferen ‘een prachtig voorbeeld van door mij zeer bewonderde ouw-hoer-stijl’ had genoemd. Nu preciseert hij dit op een manier die van nauwkeurig begrip van Gils bedoelingen getuigt. ‘“Ouw-hoer” was 't slechtste en het beste woord dat ik vinden kon om mijn gedachten te uiten in mijn brief aan U. Kan “casse-pied” (ik weet niet of ik het goed schrijf) zijn wat ik bedoel?: iemand die maar door gaat niet-on-suggestief suggestief over het zelfde (meestal niet belangrijke) onderwerp te spreken, iemand die nog net zoveel humor en ernst in z'n woorden mengt dat men zich laat overhalen te (blijven) luisteren en in te gaan op wat hij zegt, ook wanneer hij er net te weinig humor en ernst in mengt, is hij een o.h.: zijn dosering voldeed n.l. in beide gevallen aan het vereiste: te zweven om die grens.’