Brieven aan Salman Rushdie (3)
De afgelopen twee weken stonden in de Boekenbijlage de brieven aan Salman Rushdie van Marga Minco, Koos van Zomeren, Hermine de Graaf en Willem Brakman. Deze week de brieven van J. Bernlef en Willem van Toorn. Bernlef is voorzitter van het Writers in Prison Committee van de Nederlandse PEN. Zijn novelle Vallende ster verscheen vorige maand. Willem van Toorn publiceerde onlangs de verhalenbundel Een dichteres van Malta.
Amsterdam, 1 april 1989
Geachte collega,
1 april is in dit land een dag waarop men elkaar iets op de mouw pleegt de spelden. De kunst is het daarbij om de leugen zoveel mogelijk op de waarheid te doen lijken. Ik weet nog goed hoe kwaad ik als zevenjarige op mijn vader was toen die mij verzekerde dat er vlak bij de plek waar wij toen woonden een brand was uitgebroken en ik tot de ontdekking kwam dat hij dat maar verzonnen had. Enkele jaren later ontdekte ik hoe men volwassenen om de tuin kon leiden met goed gekozen leugens. In zekere zin ontdekte ik op dat moment de mogelijkheden van de literatuur.
Vandaag lees ik in de krant dat de geheime islamitische ‘Organisatie van Soldaten van de Waarheid’ in Beiroet de verantwoordelijkheid voor de moord op twee islamitische geestelijken in Brussel heeft opgeëist met de motivering dat men ‘het woord van God heeft uitgevoerd’.
Deze keer allerminst een 1-aprilgrap van de krant maar een waarheid die in haar grimmige consequenties niet alleen u maar alle schrijvers treft.
In de woorden van deze organisatie klinken de woorden door waarmee de bijbel begint. ‘In de beginne was het Woord - en het Woord was bij God.’ Wat betekenen die woorden? Aangezien God als synoniem wordt gezien met de Waarheid ligt de conclusie voor de hand het Woord als Waarheid te zien en het daarmee de meerduidigheid te ontnemen die ik eerst als ‘leugen’ leerde hanteren en later als ‘literatuur’.
Zolang de literatuur bestaat, heerst er dit conflict tussen sektariërs en schrijvers omtrent de ware betekenis van het woord en van de literatuur.
De sektariërs (of zij zich nu moslims, christenen of communisten noemen) zien het woord (hun woord dan wel) als waarheid; eenduidig en realistisch. Vanuit dit gezichtspunt kunnen zij maar tot één conclusie komen: de schrijver is zijn tekst. En deze tekst is de werkelijkheid. Een hun onwelgevallige werkelijkheid.
Vanuit deze ontkenning van het ‘vrije woord’ gaat men vervolgens over tot verbanning, opsluiting, marteling en executie van schrijvers.
De paradox wil dat deze verabsolutering van het woord zowel heeft geleid tot het aanzien dat schrijvers genieten als tot een poging hen tot zwijgen te brengen.
De waarde van literatuur is nu juist gelegen in het feit dat zij niet letterlijk genomen dient te worden, dat zij zich niet zozeer bezighoudt met het afbeelden van de werkelijkheid als met het exploreren van mogelijkheden en daarmee met een verrijking van de wereld door de verbeelding van schrijvers.
De doodstraf die u door ayatollah Khomeiny is aangezegd, geldt daarom ons allemaal, de Idee van literatuur waarvoor wij allen staan.
Ik schrijf dit niet om uw lot te bagatelliseren. Er zijn in het verleden schrijvers opgesloten, gemarteld en geëxecuteerd, maar nog nooit is een machthebber op het misdadige idee gekomen om de gehele wereld voor een schrijver tot zijn gevangenis te verklaren. Uw positie is daarmee even uniek als onbenijdenswaardig.
De ernst van uw positie (en van de positie van het vrije woord in het algemeen) blijkt nauwelijks te zijn doorgedrongen tot de regeringen van een aantal westerse democratieën die de vrijheid van meningsuiting zeggen zo hoog in het vaandel te schrijven. De onmiddellijke verbreking van alle diplomatieke betrekkingen zou de enige juiste reactie op het decreet van Khomeiny zijn geweest.
Laat ik besluiten met u de moed, wijsheid en het doorzettingsvermogen toe te wensen om u als schrijvend individu te weer te blijven stellen tegen de macht die u constant bedreigt. Ik hoop dat deze brief een kleine bijdrage mag leveren aan het gevoel niet geheel alleen te staan. De literatuur is groter dan haar beoefenaars en van langere adem dan die van blinde fanatici.
Met respectvolle groeten
J. Bernlef
Amsterdam, 5 april 1989
Geachte Salman Rushdie,
zelfs na de dodelijkste lawine komt er een ogenblik van totale stilte. Voor de gigantische lawine die over u (en vervolgens een beetje over ons allemaal) is heengewalst nadat u bovenop uw berg van verbeelding een sneeuwbal had gegooid, lijkt dat ogenblik nu ook aangebroken: ik zie al dagenlang uw naam niet meer in de ochtendkrant.
U bent, voorlopig althans, verdrongen door weer nieuwe rampen waarmee het korte geheugen van moderne lezers even gevuld moet worden: een olieramp bij Alaska, zes jonge Palestijnen gedood in de door Israël bezette gebieden. Ook in de weken hiervoor vielen die doden natuurlijk, maar uw boek en de middeleeuwse reacties erop hadden ze kortstondig van de voorpagina verdrongen; we kunnen onmogelijk al het ‘nieuws’ tegelijk bevatten. Nu gebeurt er precies wat weldenkende mensen vreesden: de dreiging tegen u blijft onverminderd bestaan, maar in de media is de stilte van machteloosheid en onverschilligheid erover neergedaald, alleen af en toe nog verbroken door genuanceerd gemompel. Die genuanceerdheid is nu misschien wel het grootste gevaar dat u bedreigt. Ze werd ingezet door uw laffe collega Roald Dahl, die vond dat u uw boek maar moest laten vernietigen; het was toch niet zo'n goed boek, meende hij. Alsof de schrijver van een minder geslaagd boek (als het uwe dat al zou zijn) toch eigenlijk wél ‘ter dood veroordeeld’ zou mogen worden door het hoofd van een groepje ware gelovigen.
Wij zijn hier kampioenen van de genuanceerdheid, als onze eigen huid niet in het geding is. Een Nederlandse scribent die zichzelf als een toonaangevend criticus beschouwt, schreef twee weken geleden dat u ook niet in het leeggekomen kamertje van god had mogen gaan zitten - alsof u en ik verplicht zouden zijn ons te houden aan de regels van een speeltuinvereniging waar we geen lid van zijn, en verplicht zouden zijn te geloven dat er zoiets als een aanduidbare god bestaat. De landen van de Europese gemeenschap (o zo genuanceerd als het om hun handel gaat) stuurden hun ambassadeurs terug naar Iran, wat daar ogenblikkelijk als een teken van verachtelijke lafheid werd opgevat, wat het ook is. Bezorgde en goedwillende ‘deskundigen’ vragen ons nu ‘begrip’ voor de islam, omdat in het door die godsdienst bepaalde denken een boek iets heel anders zou zijn dan in de westerse belevingswereld.
Ik hoef ú niet te vertellen dat al die genuanceerdheid flauwekul is. Het is nog niet zo lang geleden, dat in diezelfde westerse wereld christenen probeerden boeken en films verboden te krijgen die hun niet aanstonden - omdat ook in hún voorstellingswereld een boek iets heel anders was dan in die van niet-dogmatische geesten. Ze onderscheiden zich wat dat betreft in niets van fascistische of communistische dictaturen, waar ook ‘leiders’ menen te moeten bepalen wat hun onderdanen mogen lezen of schrijven.
Geachte Salman Rushdie,
aan het begin van deze eeuw schreef een optimistische socialistische dichteres in dit land: ‘De zachte krachten zullen zeker winnen.’ Ze bedoelde de krachten van de rede, de rechtvaardigheid, het menselijk fatsoen - zeg maar de beste erfenis van het humanisme in de westerse cultuur. Ik ben bang dat het domein van rede en fatsoen kleiner en kleiner wordt, en dat de zachte krachten nog zware tijden tegemoetgaan onder de aanvallen van een gewetenloos Thatcher-achtig opportunisme (waar we hier onze eigen variant van hebben) en van oprukkend obscurantisme en fundamentalisme. Het is jammer dat ik, als overtuigd bewoner van dat kleine domein, niet veel meer kan doen dan u namens velen hier kracht toewensen voor het weerstaan van de aanvallen die u nu namens ons te verduren hebt. Het weinige dat ik méér kan doen, is met de bescheiden middelen die mij ter beschikking staan blijven proberen de ingevallen stilte te verbreken. Daartoe dient deze brief.
Met hartelijke groet,
Willem van Toorn