Virginia Woolf
Vervolg van pagina 1
beroerd werk meester willen maken van onze tijd. Daarnaast is deze demon de trainer van de smaak, want het is wat vermoeiend om alleen maar te haten en lief te hebben: uiteindelijk krijgt men oog voor de gemeenschappelijke kwaliteiten van boeken. Goede critici (voor haar: Dryden, Coleridge, Johnson) kunnen niets voor ons doen wanneer we alleen maar als makke schapen in de schaduw en onder de hoede van hun autoriteit liggen en zelf geen enkele inbreng hebben. Ze is van mening dat gewone lezers met hun smaak en oordeel niet minder voor de atmosfeer zorgen die schrijvers inademen terwijl ze aan het werk zijn.
De titel van haar eerste verzameling essays uit 1925, The Common Reader, is een programma. Hoezeer ze zich ook inspande voor de gewone lezer, voor de door haar bestreden Arnold Bennett was het nog niet gewoon genoeg. In 1928 zei hij: ‘She is the queen of the high-brows, and I am a low-brow.’ Hoe brow Virginia Woolf was is goed te zien in het lange essay Phases of Fiction waarin ze de Engelse literatuur van de laatste tweehonderd jaar in vogelvlucht behandelt, met als uitgangspunt de vraag wat deze haar nog te vertellen heeft. Het laat zien hoe dicht Virginia Woolf bij de realiteit van het lezen bleef: ze volgt haar eigen honger naar oppervlakkigheid, ingewikkeldheid, diepzinnigheid, romantiek, psychologie, fantasie en satire. Oppervlakkigheid en avontuur vindt ze bij Daniel Defoe (Robinson Crusoe), de Maupassant en Trollope; romantiek bij Walter Scott en Stevenson; wroeters in karakters en komedianten vindt ze in Jane Austen en Dickens; psychologie bij George Eliot, Henry James, Proust en Dostojevski; de satire en de fantasie zijn te vinden bij Voltaire, Lawrence Sterne en Thomas Love Peacock. Schrijvers met een dichterlijke trek zijn Emily Brontë, Herman Melville, Tolstoj en Thomas Hardy. Virginia Woolfs lectuur beantwoordt aan het soort bewustzijn dat ze bezat: dat werd beheerst door verschillende stemmingen en had verschillende niveaus van diepzinnigheid en helderheid. Wanneer ze Robinson Crusoe heeft gelezen heeft ze daarna grote behoefte om Proust te lezen, want Defoe biedt haar niets om haar honger naar psychologie en transparantie te stillen. Wanneer ze genoeg heeft van de overdrijvingen van Dickens (bij wie de personages altijd tien keer groter zijn dan in werkelijkheid) heeft ze behoefte aan intimiteit, aan ‘something smaller, more intense, more intricate’. Dat vindt ze bij Jane Austen, bij wie
de gesprekken een ‘emotionele intensiteit’ hebben en bij wie niets plaats heeft zonder dat het een relatie met iets anders heeft. Maar ook bij Jane Austen mist ze iets; hoe sprankelend en beweeglijk ook, wat ontbreekt is ‘some voice, accent, or temperament clearly heard’. En zo komt ze bij George Eliot die je in Middlemarch het gevoel geeft dat de werking van de geest interessant kan zijn en dat het zijn nut kan hebben als we de gangen ervan nauwkeurig volgen. Henry James heeft zo'n in zichzelf besloten wereld geschapen dat ze die niet wil aantasten. Van hetzelfde wil ze nog meer met Proust ‘to experiment further with these extraordinary perceptions’. Proust is het produkt van de beschaving die hij beschrijft, hij is ‘zo poreus, zo plooibaar, zo perfect ontvankelijk dat we hem beschouwen als een envelop of omhulsel, dun maar elastisch, dat zich wijder en wijder maakt en dat er niet toe dient om een visie op te dringen, maar om een wereld te omvatten’. Proust was voor Virginia Woolf een voorlopig eindpunt; zijn personages zijn opgebouwd uit een ongebruikelijke substantie: uit gedachten, dromen en kennis. Bij Proust zijn de dichter en de denker verenigd.
De persoonlijke literatuurgeschiedenis van Virginia Woolf in haar essays en kritieken ontstaat uit de talloze grote en kleine schrijvers die ze behandelt. En niet alleen hun romans, verhalen of gedichten, ook over hun brieven, biografieën en essays schrijft ze, afgewisseld met boeken over de mannen of vrouwen, broers en zusters van die schrijvers: over Stella van Swift, over Helen van Poe, over Elizabeth van Browing of de Browning van Elizabeth, over Christina van Rossetti en de memoires van lady zus of zo. Deze variatie is verantwoordelijk voor de levendigheid van haar essays en kritieken en maakt je steeds benieuwd met wie ze nu weer komt aanzetten. Memoires, brieven en biografieën bevredigden haar enorme nieuwsgierigheid naar de levens van mensen, zoals ze ook onmiddellijk een hele roman voor zich zag wanneer ze ergens naar binnen keek. Virginia Woolf had een scherp oog voor de volgens haar zeldzame ‘masters of expression’, de critici en essayisten. Horace Walpole, Max Beerbohm, Charles Lamb, William Hazlitt en vóór alles Montaigne beoefenden het genre op z'n best omdat ze gebruik maakten van ‘the most dangerous and delicate tool’: hun persoonlijkheid. Montaigne - als het subliemste voorbeeld van wat ze zich bij een essayist voorstelde - kon onomwonden persoonlijk zijn. Ze bewondert zijn onbewolkte eerlijkheid, de onmaatschappelijkheid van zijn manier van denken, zijn gevoel voor vriendschap en zijn inzicht dat de werkelijkheid ingewikkelder is dan men zou willen. Hij beschouwde de reis als belangrijker dan de aankomst (dat werd de titel van Leonard Woolfs autobiografie), heeft aandacht voor de kleinste dingen, weet precies te schrijven wat er in hem omgaat, hij is nieuwsgierig naar de werking van onze hersens die ons onder controle houden, maar niet verhinderen dat we met de vrijheid van de geest ontdekkingen doen en experimenteren. Hij ontdekte ook het
wonderbaarlijke vermogen om feiten te veranderen door middel van de verbeelding. Maar bovenal bleef Montaigne met zijn essays dicht bij de menselijke natuur, ook al bedreef hij een vorm van kunst. Ze noemt hem ‘the great master of the art of life’. Het enige waarover ze twijfelt is Montaignes bewering dat de belangrijkste kunst de kunst is om gelukkig te zijn. Ze weet niet of dat wel zo is.
Dat ze dit vraagteken zet heeft natuurlijk te maken met de wisselvalligheid van het geluk in haar persoonlijke geschiedenis, waarin het herhaaldelijk werd onderbroken door haar perioden van manische depressiviteit. Op een objectiever plan verklaart het ook haar grote affiniteit met de Russische literatuur waarvan sprake is in deze essays. ‘Als we inzicht in het hart en in de ziel willen hebben, waar vinden we dan iets van vergelijkbare diepte’ als in de Russische literatuur, vraagt ze zich af. Wat haar interesseert is de zorgelijke staat van de ‘ziel’. Ze ‘houdt’ weliswaar niet van Dostojevski, maar ze wordt aangetrokken door zijn ‘draaikolken’ en afgezien van Shakespeare ‘is er niets zo opwindend als het werk van Dostojevski’, ook al mist hij humor en heeft hij geen enkel gevoel voor komedie. Deze donkere kant van de ziel interesseerde Virginia Woolf; in haar werk komt die onversneden somberheid, verwarring en donkerheid soms ook voor: in het eerste deel van The Years hangt een Dostojevskiaanse sfeer en de figuur van Septimus (die uiteindelijk zelfmoord pleegt omdat hij zijn ervaringen uit de Eerste Wereldoorlog niet kan verwerken) in Mrs. Dalloway zou bij Dostojevski geen vreemde zijn. Hoe hoog zij Toergenjev ook heeft, met Tsjechov is er sprake van verwantschap. In The Russian Point of View schrijft ze dat zijn verhalen bijna over niets gaan (niet meer dan over de ongewisse bewegingen van verlangens), maar ze maken voor haar de horizon wijder, de ziel ondergaat een verbazingwekend gevoel van vrijheid. Wat de passiviteit van de wil is bij Tsjechov is de passiviteit van het bewustzijn bij Virginia Woolf. De grootste Russische schrijver is echter Tolstoj, omdat bij hem alle goede eigenschappen verenigd zijn. Het is een kristal waarin alle kanten van het leven reflecteren, de hoge en lage, de kleine en grote, de diepe en oppervlakkige.
Alles wordt naar de magneet van zijn aandacht getrokken, zijn zintuigen en intelligentie zijn scherp, krachtig en ontwikkeld. Hoe ze ook onder de indruk is van de ziel bij Dostojevski en de niet tot leven komende wil bij Tsjechov, bij Tolstoj domineert het leven.
Virginia Woolf heeft vaak geschreven dat er in haar tijd geen ‘centralizing critic’ was die de literatuur van haar eigen tijd lucide kon overzien. Zelf had ze moeite met het beoordelen van haar tijdgenoten, om redenen van rivaliteit, maar ook omdat ze niet voldoende afstand wist te scheppen. Ze had wat anders aan haar hoofd (het schrijven van romans), anders was ze die ‘centralizing critic’ geworden. Haar verhouding tot ‘reviewing’ is altijd moeilijk geweest; ze voelde zich het zekerst wanneer ze het over niet-tijdgenoten kon hebben.
Virginia Woolf ontwikkelde uiteindelijk een bijzondere praatstijl in haar essays en kritieken die tegelijk luchtig en substantieel is. Haar essays hebben vaak romaneske elementen en staan vol met expressieve vergelijkingen. Het principe dat het schrijven van een essay moest controleren was volgens haar ‘that it should give pleasure’ - een gedachte uit een andere wereld in onze tijd.
Virginia Woolfs affiniteit met de Engelse toneelschrijvers uit de Elizabethaanse tijd (1580-1620) had te maken met hun ongedwongen vermogen om over alle vormen en lagen van het leven en het denken te schrijven. Ze hadden een instelling van luchthartige diepzinnigheid die terug te vinden is in de inhoud, hun stijl en de vorm van hun stukken. Deze instelling is ook te vinden in de essays van Virginia Woolf en dat maakt haar tot de first lady of the profession.
■