Schampere zelfspot die bevrijdend werkt
Het kroniekachtige romandebuut van Lisette Lewin
Voor bijna alles bang geweest door Lisette Lewin Uitgever Nijgh & Van Ditmar, 358 p., f 39,90
Diny Schouten
Een tranenrijke levensgeschiedenis als die van Emma Morgenblatt verzint doorgaans niemand zelf. Lisette Lewin, die twee ‘research-boeken’ op haar naam heeft staan (Het clandestiene boek 1940-1945, 1983, en Van Gorkistraat naar Beer-Sheva, 1985) leende als motto voor haar romandebuut een citaat van Rousseau waarmee ze de autobiografische intentie van Voor bijna alles bang geweest dapper onderstreept: ‘Misschien heeft de lezer er geen behoefte aan om dit allemaal te weten, maar ík had de behoefte om het te vertellen.’
Al te openhartige bekentenisliteratuur kan nogal gênant zijn, zodat men er beleefd aan doet om Lewin niet op de letter te geloven. De schrijfster deed overigens haar best om tactvol te zijn: het kiezen van de derde persoon werkt zegenend, en je zou psychiaters toewensen - als je niet wist dat hun soort geen ‘privé-domein’ wenst te erkennen - dat de biechten die zij van hun cliënten opeisen altijd zo waakzaam waren ommuurd met de smaakvolheid der ironie en het precieze onderscheid tussen oprechtheid en indiscretie.
In Voor bijna alles bang geweest zit een indiscrete Meulenbelt-component, die me zo tegen het einde van het toch heel monter vertelde relaas even ging tegenstaan. Emma Morgenblatt, ‘voor bijna alles bang geweest’, is niet gelukkig, nooit geweest ook, en al krijgt niemand in het bijzonder daar de schuld van - de oorzaak, weet Emma, is zijzelf - de suggestie is toch dat Emma's snikken minder frequent zou zijn geweest als de anderen iets meer zoals zijzelf waren geweest. Het beeld van Emma drijvend in een zee van onbegrip en eenzaamheid, is misschien beslist niet nagestreefd, maar toch het effect van de talloze venijnige portretjes van hatelijke en gehate klasgenoten, schoolvriendinnetjes, collegaatjes, tirannieke tantes die haar in huis namen, en wij-zeggende verpleegsters in de joodse psychiatrische kliniek waar Emma in het laatste deel (wegens een drankprobleem) verblijft. In die wraakzuchtige uitvallen had de schrijfster zichzelf niet helemaal in de hand - al valt er veel hardop te lachen, zoals om het ‘afschuwelijk brave’ jongetje Abel, wiens spraakgebruik onnavolgbaar komiek is genoteerd: ‘“Ja, dal is een streep door de rekening, vader,” zei hij vermanend, wanneer een klasgenoot strafregels kreeg.’
Er staat veel meer geestigs tegenover. Lewin is lang van stof, maar kordaat in haar manier van schrijven. Die doet haar uit het materiaal van een ongelukkige jeugd tal van aardige details knippen, zo ongeveer op het voorbeeld van Stijfkopje: ‘De dokter kwam en voelde aan Emma's buik. Ze hoorde hem praten op de trap. “Ziekenhuis,” verstond ze. Ze werd warm van blijdschap. “Nee, niet naar het ziekenhuis,” gilde ze. Ze had wel eens in een boek gelezen dat je dat moest roepen.’ Waar het ernstig wordt is Emma's mateloze zieligheid sterk gerechtvaardigd in het joodse trauma van haar jeugd, waartegen de bescherming van een (zeer liefdevol beschreven) gereformeerd pleeggezin niet hielp - een moeder die naar Auschwitz verdween; een ‘tweede moeder’ die zich tot taak stelde al wat ‘joods’ was aan Emma te onderdrukken. (‘Krom lopen was joods, evenals je voeten naar buiten zetten in de “woestijngang”, hard praten, tactloos zijn, ad rem of geestig proberen te zijn, slordig zijn, je onvrouwelijk te gedragen. Die grote neus en joodse ogen had je nu eenmaal. Daar was niets aan te doen’.) Bij de egocentrische kant van het verhaal kan men zich neerleggen. Die is nu eenmaal eigen aan het genre; welk ongelukkig mens kan oog hebben voor de onmacht van anderen? Het ontroert daarom zeer dat Emma zichtbaar haar best doet om haar haat jegens haar stiefmoeder (die al te ijverig lief probeert te zijn) te voorzien van gepast wantrouwen: ‘Later bedacht Emma wel eens dat haar tweede moeder haar eerste ongelukkige liefde was geweest.’ Onder omstandigheden die in snerpende onbegrepenheid doen denken aan Carry van Bruggens vrouwenstudie Heleen, treft het hoe Lewin haar personage heeft weten te voorzien van het soort schampere zelfspot dat ‘bevrijdend’ werkt. Het gevaar te koop te lopen met persoonlijk leed wordt telkens, in snuivende
tussenzinnetjes, bezworen: ‘Op een zondag was Larissa's vader er. Hij vroeg direct of Emma joods was, maar zo belangstellend, dat ze niet beledigd was. Hij wilde weten of ze ondergedoken was geweest en of haar ouders nog leefden. Ze vond het opeens wel interessant.’
Lisette Lewin
bert nienhuis