Tijdschrift
Er is de afgelopen maanden in dag- en weekbladen ruimschoots gediscussieerd over de waarde van kunst. Een tweetal bijdragen in De Gids (152/2, februari 1989) plaatst deze kwestie in wijsgerig en kunsthistorisch perspectief. Evert van Uitert bespreekt het discussiestuk ‘Nederland verzamelt hedendaagse kunst. Tien jaar aankopen en achtergronden’ uit Kunstschrift zeer kritisch. Museumdirecteuren spelen hierbij uiteraard een belangrijke rol, maar hun beleid wordt niet aan de tand gevoeld. Van De Wilde wordt bijvoorbeeld gezegd dat hij bij zijn aankopen niet uitsluitend op persoonlijke voorkeuren is afgegaan en dat hij zich evenmin heeft laten verleiden tot kunsthistorische overwegingen of het snel reageren op actuele tendensen. Dat zo'n mededeling bij een kunsthistoricus als Van Uitert in het verkeerde keelgat schiet is duidelijk, zeker als er niet wordt verteld wat dan wél De Wildes criteria waren. Geconstateerd wordt dat de moderne collecties van onze grote musea niet zo veel van elkaar verschillen. Dat dat mede veroorzaakt is door een stoelendans van museumdirecteuren en aankoopadviseurs melden de auteurs van het discussiestuk weer niet. Terecht windt Van Uitert zich op over een aantal onnozele verklaringen van deze situatie. De economische kant van kunst kopen maakt iedere principiële discussie hierover toch wat arbitrair. Het rare fenomeen doet zich voor, stelt Van Uitert, dat musea snel werk kopen van jonge kunstenaars en dat ze daarmee zichzelf uit de markt prijzen, omdat ze later het werk van die door hen geprotegeerde kunstenaars niet meer kunen betalen. Dat die prijzen niet altijd even reëel zijn, verklaart hij ook, want het komt regelmatig voor dat de kunstwerken later, op veilingen bijvoorbeeld, hun eerste aankoopprijs niet meer evenaren. Slechts in een klein aantal gevallen is er sprake van een flinke prijsstijging. Hierdoor en door het afschaffen van de BKR zijn de
omstandigheden van veel nog niet gevestigde kunstenaars tamelijk beroerd geworden. ‘Waar het de kunst betreft is de Nederlandse staat meedogenloos voor velen en zorgzaam voor enkelen als het om inkomen gaat,’ concludeert Van Uitert. Maarten Doorman probeert in zijn bijdrage aan De Gids te bepalen of je kunt spreken van vooruitgang in de kunst of niet. Over deze vraag is al heel wat getheoretiseerd en Doorman presenteert ons die discussies in vogelvlucht: vanaf de beroemde zeventiende-eeuwse polemiek ‘Querelle des Anciens et des Modernes’ tot aan de theorieën van de filosoof Paul Feyerabend. ‘Grote kunst is tijdloos’ is een veelgehoorde stelling, maar de vraag is of dat klopt. Zelfs al is er na Mozart geen mooiere muziek meer geschreven, dan nog is er andere mooie muziek geschreven. En dat is dan vooruitgang, zou je kunnen zeggen, dat er geen terugval is. De golfbeweging in de kunst waarbij elke nieuwe groep zich afzet tegen haar voorgangers is een constante in alle discussies hierover. ‘Civilisation has moved, is moving and will move in a desirable direction,’ citeert Doorman uit The Idea of Progress van J.B. Bury. Daarbij voegt hij de criteria van L. Laeyendecker, die stelt dat verandering vooruitgang impliceert als er sprake is van continuïteit, cumulatie en verbetering. Doorman verzet zich in deze bijdrage tegen de filosofische mode van het postmodernisme. Juist daarom vind ik Doormans zorgvuldig formuleren de moeite waard en sympathiek. De fictionele bijdrage ‘Het portret’ van Job Creyghton speelt in een kunstenaarsmilieu. De ik, die schilder is, vertelt waarom hij het portret van Barbara, een collega en vriendin, niet kan voltooien. Het verhaal is geschreven als een soort apologie en door die vorm word je er als lezer geheel door opgeslokt.
EVA COSSEE