Tegen het digitalistengebroed
Harry Mulisch' liefde voor de coïncidentie
Het beeld en de klok door Harry Mulisch Uitgever De Bezige Bij, 95 p., f 24,50
Frans de Rover
Met de publikatie van De aanslag (1982) leek er in het schrijverschap van Harry Mulisch iets afgerond: mythische verbeelding harmonieerde met het schrijven van geschiedenis. Maar deze roman lijkt op nog andere wijze een keerpunt. Wanneer een boek een dermate (ondoorgrondelijk) succes heeft, moet dat voor een schrijver een gevoel van voldoening, van overwinning oproepen: immers, de creatie krijgt grenzeloos erkenning. Mulisch bleef niet langer ‘wereldberoemd in Nederland’; hij werd hel wérkelijk.
Na De aanslag wekt Mulisch de indruk letterlijk álles te durven. Met Hoogste tijd schreef hij een hoogtepunt van intertextualiteit: leunend op Shakespeare creëerde hij vanuit literatuur ‘werkelijkheid’. Leunend op zijn eigen oeuvre, waartegen hij ironisch knipoogt, schrijft hij nu in hoog tempo, met een schijnbaar nonchalante virtuositeit, een mini-tegenoeuvre. Die ontwikkeling zette feitelijk al in met De gezochte spiegel (1983), waarin het niet-geschreven werk (en niet-geleefde leven) van Harry Mulisch werd opgenomen. Hij kreeg de smaak van dit genre te pakken in De pupil (1987): gezeten naast een schatrijke Vlaamse dame in een stoeltjeslift naar de krater van de Vesuvius kwamen een jonge schrijver in tegengestelde richting de belangrijkste personages uit het werk van Harry Mulisch tegemoet. De setting is dan die van de beau monde, riches en nouveaux riches, kunstluizen, kunstenaars en intellectuelen, wereldburgers. Ze figureerden en werden ontmaskerd in De elementen (1988).
Wie tot zulke hoogten stijgt, verteltechnisch én inhoudelijk, diens val wordt door het publiek (heimelijk) gewenst: in Voorval (1989) blaast de wind zo'n overmoedige Mulisch-alter ego, een ingenieur, van de vijfenvijftigste verdieping van zijn ambitieuze torenbouwwerk. Maar de schrijver is Heer en Meester van de kosmos, dus op de negenenveertigste verdieping wordt de ingenieur door dezelfde pneuma weer naar binnen geblazen. Woeste hoogten, tijd en ruimte, - ‘deze grote zoon van Haarlem’ (dixit Laurens Janszoon Coster) heeft alles binen hand- en oogbereik.
Wederom letterlijk. Met dezelfde jongensachtige Schwung waarmee de hier genoemde verhalen geschreven zijn, is er nu al weer een nieuwe Mulisch: Het beeld en de klok. Terug in zijn vaderstad Haarlem wekt een figuur die aangeduid wordt als ‘de meester’ (en geen lezer kan er aan twijfelen dat het om Harry Mulisch gaat) ‘met een knipoog’ het bronzen standbeeld tot leven van Laurens Janszoon Coster - in Nederland wereldberoemd als de uitvinder van de boekdrukkunst.
De novelle opent met de zinnen: ‘Er zijn natuurlijk vaker beelden van hun sokkel gekomen, dat weet elk kind, maar het is denkelijk lang geleden, dat dat voor het laatst is gebeurd. De tijden zijn er niet meer naar.’ Verteld vanuit het perspectief van het wandelende beeld wordt een voettocht door Haarlem beschreven; de meester wil daar een horloge kopen. Hij verhaalt van een zojuist gemaakte vliegreis naar Australië, vanwaar hij via een bezoek aan zijn oude moeder in San Francisco is teruggekomen. Tijdens de vlucht van Brisbane naar de Verenigde Staten, op de eerste dag van de Australische lente (30 september), passeert het vliegtuig de evenaar op het (denkbeeldige) punt waar ook de datumgrens loopt. De meester geraakt in grote opwinding: ‘Besef toch wat er gebeurt! (...) Wij hebben vandaag de eerste lentedag gehad, en over een paar minuten gaan wij diezelfde dag nog eens overdoen, voor de tweede keer doorleven, maar nu als de eerste herfstdag! Gedurende een etmaal zullen wij onze eigen dubbelgangers zijn! Direct komt dat punt, die overgang... dat is toch... dat is toch zoiets als... het Gulden Vlies!’
Het is uit de titel al af te lezen: dit boek gaat over een beeld en over de tijd: in geen ander werk van Mulisch wordt in zo'n kort bestek zo vernuftig en verbluffend met allerlei theorieën over tijd en meetkunde gegoocheld. Wat de meester aan rekenwerk ten beste geeft, doet ook het beeld, dat toch ‘uit ervaring’ meer van tijd zou moeten weten, versteld staan. Ik schaar mij aan de zijde van het beeld, met name wanneer de meester uit zijn toverdoos de hoek van honderdacht graden haalt; die komt voor in de wijzerstand van horloges, in reclamefolders (altijd op tien over tien), maar heeft ook te maken met een pentagon en de ‘ziel’ daarvan: het lijnenspel van het pentagram - het embleem van de pythagorese broederschap. Met als climax: ‘En diezelfde hoek van honderdacht graden - maar dat zou ik eigenlijk alleen Pythagoras zelf moeten toevertrouwen - vind je als je een lijn van Amsterdam naar Brisbane trekt en van Brisbane naar San Francisco.’ Tijd, meetkunde, moeders: zoals het klokje bij (Mulisch') moeder thuis tikt, tikt het nergens.
Aan het slot van de tocht nemen de reus en de mens afscheid: ‘De kerkklok sloeg twee uur en de meester reikte mij zijn hand: een kleine warme, waar ik voorzichtig mijn grote koude omheen legde.’
Spiegels, spiegels. Gezochte spiegels? Bij Mulisch bestaat geen toeval; god zij dank - er zit absoluut systeem in de gekte van dit schrijverschap. Ik trek een enkele lijn.