Touw
Zijn leven lang heeft Wim Witteman met zijn oude dienstmakker Henk een komisch duo gevormd. Hun sterkste nummers waren die waar zo min mogelijk woorden aan te pas kwamen, die hadden de grootste zeggingskracht. Wanneer variété-artiesten steeds minder gevraagd worden en Henk een heus alcoholprobleem krijgt, wordt Wim in de nadagen van zijn ‘carrière’ uitgenodigd een rol te spelen in Wachten op Godot van Samuel Beckett. In zijn rol van Pozzo wordt hij geacht de stomme Lucky over het toneel met zich mee te slepen. In zijn ene hand klemt hij een zweep, zijn andere houdt het touw vast dat om de hals van Lucky is geslagen, een situatie die hem herinnert aan zijn jeugd waarin hij door zijn ouders verplicht werd op zijn vrije dagen te wandelen met zijn iets oudere broer Peter. Om weglopen te voorkomen, werd ook Peter aan een touw vastgebonden.
Die autistische broer is feitelijk de belangrijkste, want meest raadselachtige figuur van de novelle. Waarom weigert hij na een psychiatrische behandeling ooit nog te praten? Waarom werd hij gefascineerd door alles wat rond was en rond kon draaien? Waarom sprong hij met stoel en al van hetzelfde dak waarop Wim eens naar een vallende ster had gekeken? Wim komt in zijn ziekenhuisbed niet veel verder dan het stellen van die vragen. Voor de lezer is het duidelijk dat de innige band die er tussen de broers bestaan moet hebben, geleidelijk aan weer aangetrokken wordt. Ook Wim heeft in zijn laatste uren steeds minder greep op de woorden; hij weet zich steeds minder verbonden met de dingen om zich heen en ook hij voelt zich tenslotte in de cirkelende beweging van een draaikolk uit dit leven wegglijden. Het laatste woord dat het verplegend personeel uit zijn mond hoort is ‘Mamma’, en dan is ook die cirkel weer gesloten.
Als Pozzo in Wachten op Godot genoeg heeft van het gezever van de zwervers Estragon en Vladimir verdwijnt hij van het toneel, Lucky met zich meeslepend. Zijn laatste claus luidt: ‘Wilt u me nou alstublieft niet langer treiteren met uw praatjes over tijd? Wat een waanzin! Wanneer! Wanneer! Op een dag, is dat u niet voldoende? Op een dag, gelijk ieder andere, is hij stom geworden, op een dag ben ik blind geworden, op een dag worden we doof, op een dag zijn we geboren, op een dag zullen we sterven, op dezelfde dag, op hetzelfde ogenblik, is dat u niet voldoende? Schrijlings op het graf baren ze, een ogenblik schittert de dag en dan is het opnieuw nacht. Vooruit!’ En zo zijn de twee broers en hun twee spiegelingen op het toneel exponenten van Bernlefs kijk op menselijk leven dat verdwaalt, dat verdwijnt en dat hoogstens wat sporen achterlaat.
Vallende ster is een knappe novelle van een bedrieglijke eenvoud. De waarheid omtrent Wim en Peter Witteman blijft verborgen, ook hun leven lijkt gemaakt van dezelfde stof als waar dromen uit bestaan. Die eenzaamheid, en de ongrijpbaarheid als van een vallende ster, maken de novelle tragisch en beklemmend. ■