Richard Minne
Vervolg van pagina 3
hij zijn spontaneïteit en meende hij ‘Literatuur’ te moeten produceren. ‘Nu moeten ze gaan pennen met het hinderlijk figuur van de lezer tussen ons beiden, ons woordenboek en onze spraakkunst er op naslaan, lijmen, zuiveren, bruggen bouwen, richtingborden aanbrengen. (...) Concessies zult ge doen, concessies aan de gladgestreken norm, aan de gemakzuchtige conventie.’
De zachte zweep, die hij zei nodig te hebben om te kunnen schrijven, had op hem een averechtse uitwerking: verhoopte stimulans bleek hem eerder te frustreren. Waar was zijn vrolijke kwaadheid van vroeger, die hij met speelse hand uitzaaide in zijn brieven, waar zijn humeurigheiden als distels stonden te prijken? Toen in 1929 de zeventigste verjaardag van Cyriel Buysse in het stadhuis van Brussel zou worden gevierd met een banket van honderd frank per couvert, waaraan tal van in jacquet gestoken ‘officiëlen’ zouden aanzitten, ontlokte dit de spot aan Minne. ‘Al zijn vereerders zijn arme luizen. Dat (feest; J.B.) moest geschieden met een mossel-en-friet-diner tegen 7,50 fr. in 't feestpaleis te Gent. We hebben nu eens een volksschrijver en de viering wordt voorbehouden aan snoezen en sybarieten.’
Dit was de ware, oude toon van Minne. Dertig jaar later verscheen in de reeks Monografieën over Vlaamse Letterkunde een met veel leed en zweet in elkaar geknutseld opstelletje van Minne over Cyriel Buysse, waarin niets meer van de oude klank viel waar te nemen. In deze zelfde tijd werd hij geïnterviewd door H.U. Jessurun d'Oliveira (Scheppen riep hij gaat van Au). Minne, nog maar vijf jaar van zijn dood verwijderd, zei: ‘Ik geloof dat de mens bestendig opstandig moet blijven. Desnoods tegen alles.’ Hier sprak de bejaarde hidalgo, maar het was tekst uit een stoffig geworden repertoire uit de oude doos.
Minne doekte na enige jaren zijn boerenbedoening op en werd redacteur van Vooruit (heden De Morgen). Vanaf 1944 publiceerde hij in deze krant zijn dagelijkse cursiefje in rubrieken als ‘Brief van Pierken’, ‘Kaf en koren’, ‘Pro en contra’ en ‘In 20 lijnen’. Minnes journalistieke gezwoeg zou worden beschreven door Louis Paul Boon, die in 1957 het ‘20 lijnen’-hoekje overnam:
‘Hij had een vreemde manier van werken. Kwam na een goedgedraaide volzin ene die met moeite op de benen kon blijven, dan rukt hij haastig het papier uit om als het ware opnieuw met een schone lei te beginnen. Op die manier kreeg hij een hele verzameling vellen, waaruit hij bij elk de goede volzin knipte en die dan opnieuw aan elkaar plakte. De hele overige rest frommelde hij tot een bal van eerbiedwaardige omvang samen, om die onmiddellijk in de kachel te stoppen. Eenmaal is het gebeurd, dat hij met de rommel bij vergissing ook het pasgeboren kind in de kachel stopte. Het is de enige dag in de twintig lange jaren geweest, dat géén stukje in de krant verscheen.’
Wordt het niet tijd om te onderzoeken of er uit Minnes cursieve werk een nieuwe bloemlezing is samen te stellen? Springt men niet wat al te ongeïnteresseerd met zijn oeuvre om?
Richard Minne zou de literaire peetvader van Louis Paul Boon zijn geweest. Of dat waar is, valt nog nader te bezien. Minnes eigen gedichtje over snul of genie parafraserend: naast Minne was Boon het genie, naast Boon was Minne de snul. Boon heeft met veel liefde over zijn collega geschreven: ‘Hij was een fijne vent, de fideelste die ik ooit in mijn leven ontmoet heb.’ Ongetwijfeld heeft Boon in Wolfijzers en schietgeweren een paar opvattingen en ideeën gelezen waar hij het van harte mee eens was, maar het zijn opvattingen en ideeën die hij er zelf, zonder Minne, ook al op na hield. Dat er ‘proletarische kunst’ moest komen, bij voorbeeld. Boon zal zich hebben gevonden in Minnes afkeer van schoonschrijverij en voorkeur voor ‘biechten, zelfbeschuldigingen’ en persoonlijke ‘ervaringen’. In onder andere Reservaat zou Boon hetzelfde schrijven: hij zocht geen ‘scheppend proza’, want dat kon hij zelf wel fabriceren, maar ‘documenten’, ‘de getuigenis, die het schrille beeld der werkelijkheid weergeeft’. Richard Minne over zichzelf: ‘Geen Hoofdletters: minuskulen, minuskuultjes moeten het zijn: richard minne. Ik ben niet meer waard.’ Boon ging nog verder, door zijn naam niet alleen met minuskuultjes te spellen, maar er ook nog de verkleinvorm aan te geven: boontje.