‘Vodderig, slordig, modderig’
Na een bescheiden explosie van creativiteit in de vroege jaren twintig, waarin Minne zich had geprofileerd als een vernieuwende dichter, meende hij dat zijn poëtisch elan was uitgeflakkerd. Er is op zijn eigen initiatief, of dan toch met zijn eigen medewerking, maar één bundeltje verzen van zijn hand verschenen: In den zoeten inval (1927). Daarna interesseerde de letterkunderij, zijn eigen aandeel daaraan, hem weinig meer. Tot andere publikaties moest hij worden overgehaald door vrienden of uitgevers, aan wie hij schouderophalend de samenstelling van zijn boek overliet. Een Verzameld Werk van Richard Minne bestaat niet, wel verscheen er in 1955 bij Van Oorschot een uitgave van wat Minnes verzamelde poëzie heette te zijn: In den zoeten inval en andere gedichten. Hijzelf ging ‘vodderig, slordig, modderig’ met zijn gedichten om, - na zijn dood hebben zijn vrienden er nog tientallen in zijn nagelaten chaos aangetroffen en gepubliceerd. ‘Soms is het mij alsof ik mijn ik-heid verlies’, verzuchtte hij. ‘Dan zie ik voor mijn ogen een antipathieke vreemde die Den Zoeten geschreven heeft. Wat een sukkelaar! En wat ziet alles er ellendig uit. Alles in de vergetelheid gevallen. Een strovuur, een slag in 't water.’
Spijt en weemoed omdat hij van alles en nog wat had willen schrijven en doen, zonder dat daar iets van was gekomen. Een boek over Paul van Ostaijen; een boek over het leven van Christus, maar dan van de vrolijke kant bekeken; allerlei essays; allerlei pamfletten; zijn herinneringen; een aantal realistische novellen; een ‘koloniaal-roman’, gevolgd door een ‘hemel-roman’, gevolgd door een ‘helle-roman’; een bundel roman, getiteld Fantomas; een reisbeschrijving; een dorpskroniek; ‘ik wil zelfs detectiveverhalen schrijven’, enzovoort enzovoort. Helaas is het allemaal niet te lezen, want het is allemaal niet geschreven, althans niet door Richard Minne. Hij wilde een Vlaamse Stendhal-Club oprichten: ‘een van de weinige zaken waarvoor ik nog in vuur kan komen. (Ik spreek niet van de vrouwen.)’ Ook zag hij wel wat in de oprichting van ‘de partij der francofiele flaminganten’. Uit weerzin tegen feestelijke herdenkingen als bij voorbeeld van een onbelangrijke schrijver als August Snieders, die in 1929 vijfentwintig jaar dood was, opperde Minne het idee om eens wat anders te vieren: wat te denken van Putifar, of Judas? Volgend jaar is Minne-zelf een kwarteeuw dood: - men zal toch niet vergeten dit te gedenken?
En ook wilde hij nog een polemisch tijdschrift oprichten, dat De Boktand zou moeten heten: ‘een tijdschrift waarin we alles en allen aanpakken. We schrijven niet, maar als het moet kogelen we.’ Minne voelde zich alleen op zijn gemak in de oppositie. Zei hij. Weg met de ‘literateurs’, de ‘officiëlen’, de hansworsten, - hij had te veel van zijn ‘schone tijd’ vergooid aan ‘tweede-rangsmensen’, er moest nu maar eens wat gedonder en glasgerinkel ontstaan. ‘Wij hebben te weinig eerbied voor durvers.’ Zei hij. Maar ook De Boktand bleef onbestaande. Twee, drie jaar voor zijn dood heeft Minne het nog meegemaakt dat er in Vlaanderen een tijdschrift verscheen dat volledig beantwoordde aan zijn eigen bedoelingen van weleer: het heette Bok, opgericht en volgeschreven door Julien Weverbergh. Wat een gedaver klonk op uit dit ‘onofficiële’ periodiek, waarin tal van hansworsten aan plakjes werden gesneden. Het moet Minne, terugkijkend op zijn ten einde lopende leven, eens te meer met melancholie hebben vervuld. Een van zijn verzen:
Ik wenste snul te zijn of genie.
Nu hang ik tussen beiden.
Vandaar het eeuwig verbeiden,
en de uitkomst: melancholie.
In 1930 vergeleek hij zichzelf al als een kachel die niet goed trekt. Hij had een zachte zweep nodig, zo schreef hij aan een van zijn vrienden, anders kwam hij tot niets, laat staan tot schrijven, en ging zijn leven voorbij met wachten. Waarop? ‘Ik wacht op de Winter, en als 't winter is op de Lente. Ik draai op de loze poulis.’
Richardus Julius Minne, geboren in Gent op 30 november 1891, beschouwde zichzelf voor de helft Vlaming, een kwart Spanjaard en een kwart ‘internationalist’. Ergens in zijn voorge-
Vervolg op pagina 3