Naschrift Tessel Pollmann
Du Perron was een scherpzinnige man, maar niet onfeilbaar. En zijn vrienden zijn niet automatisch onze vrienden. Tot zover het argument-Du Perron.
Wat Jansens collaboratie betreft: ik schreef dat de toestand in Indië anders was dan in Nederland omdat men in Nederland collaboratie weigeren kon, in Indië onder de Jappen niet. Daarin zijn J.H.W. Veenstra en ik het volstrekt eens. Toch voelde Jansen zich een collaborateur, toch heeft ook Ritman zijn collaboratie verzwegen in zijn memoires die hij in het Indisch tijdschrift Moesson schreef en later bundelde onder de titel Journalistieke Herinneringen ('s-Gravenhage 1980). Jansen en Ritman maakten zich beiden zorgen over wat men in Indië na de oorlog van hen denken zou vandaar dat Jansen op 29-7-1942 schrijft over de werkzaamheden voor de Japanse radio(propaganda)zender: ‘Ritman heeft zelfs niet geprotesteerd of laten blijken dat 't hem tegenstaat. Ik heb hem vanmiddag na kantoortijd bezocht. Zijn verweer is dat hij immers een “gevangene” is. We hebben allemaal dezelfde praatjes, die hij, overigens als ras-democraat en als man die zijn leven lang voor Engelsche idealen gevochten heeft, met minder recht in de mond neemt dan ik. Tenminste, dat verbeeld ik me. De kwestie is dat we 't allemaal prettig vinden om uit de gevangenis te blijven. Dit leven, al is 't dan vol onrust en innerlijke strijd, is altijd nog te verkiezen boven Struyswijk.’ (Struyswijk was de gevangenis in Batavia.)
Na de oorlog oordeelden mensen die net als Veenstra wisten wat voor praktijken de Japanners erop na hielden, toch niet gunstig over Ritman. (Jansen was toen al dood.) Als er geen Nederlandse amnestie was gekomen die zich ook over Indië uitstrekte, schrijft dr. G. Knaap in zijn annotaties bij Jansens dagboek, had Ritman gevangenisstraf gekregen. Nu werd hij als onwaardig voor overheidsdienst gezuiverd door een Commissie Gedragingen die bestond uit mensen die met de Japanse methoden vertrouwd waren, maar hem toch niet onschuldig achtten. Dat hij later toch weer onderhoofd Regeringsvoorlichtingsdienst in Batavia werd, lag minder aan zijn zuiverheid dan aan het gebrek aan Nederlands personeel tijdens de politionele acties. Het morele oordeel over Ritman was toen al geveld en het is waarschijnlijk dat dat over Jansen niet veel anders geluid zou hebben. Het is dan ook niet primair mijn oordeel dat geldt, maar dat van tijdgenoten die goed op de hoogte waren van zowel de verlichtende als de bezwarende omstandigeden van Ritman, Jansen en anderen. Dat eenzelfde oordeel niet gold voor mensen die in krijgsgevangenschap onder dwang Japanse vliegvelden et cetera moesten aanleggen, spreekt vanzelf. Dat het ook, en zelfs, niet geldt voor mensen die in de Japanse tijd hun gewone, bij voorbeeld wetenschappelijke werk, voortzetten wordt uitstekend uiteengezet in het recente boekje van M.J. van Steenis-Kruseman: Verwerkt Indisch Verleden (in haar beheer uitgegeven in Oegstgeest, 1988). Mijns inziens terecht bepleit zij daar schuldeloosheid, omdat het om politiek niet-gevoelig werk ging. Ondanks dat alles kan ik mij voorstellen dat Veenstra zich identificeert met Jansen, gekweld door die eeuwige vraag die ons allen natuurlijk altijd bezighoudt: wat zou ik in zijn plaats gedaan hebben? Meewerken misschien, maar dan waarschijnlijk met dezelfde wroeging als Jansen had.
Ten slotte dat kolonialisme, die rassenwaan. Jansen schrijft op pagina 206: ‘Zoo is 't ook taboe om in 't publiek te zeggen dat de Oostersche volken - met zekere beperking - nog altijd leiding noodig hebben. Principiele gelijkheid, practische ongelijkheid. (Geboorte-aristocratie onder de volken werpt zichzelf niet als “Herrenvolk” op, zooals Japanners en Duitschers doen, het is juist ons streven onze natuurlijke meerwaardigheid te verbergen en niet te sterk te laten uitkomen. Japanners en Duitschers kwetsen.)’ Met andere woorden: Nederlanders moeten zachtjes doen wat Japanners en Duitsers hardop doen.