‘Da drüben’
Het verhaal zou banaal zijn wanneer het niets méér omvatte dan deze kleine menselijke tragedie; Van Toorn toont zich echter een waarlijk ambassadeur van Nederland in de zin dat hij ook en vooral verslag doet van de hypocrisie en dubbelmoraal in de Oostbloklanden. Op een grote voorleesavond ontbreekt de vertaling van Leemans gedicht ‘Praag 68’. De Tsjechische begeleidster (in het Oostblok kan geen buitenlander zonder ‘begeleiding’) meldt ‘met overtuiging gespeelde schrik dat die dan zeker was weggeraakt’. Uiteraard zal ze voor een nieuwe vertaling zorgdragen. Een dag later is er voor een deel van de dichters een voorlezing georganiseerd in een grensplaats: ‘De sporthal, waar ze moesten optreden, was tot de laatste stoel gevuld, alsof de Beatles eindelijk waren gekomen naar dit land met zijn godloze gereformeerde heilsleer.’ Tijdens het optreden van de Maltese dichteres bekent de Tsjechische begeleidster aan Leeman dat zijn gedicht over Praag niet voorgelezen kan worden. ‘Ze knikte in de richting van de Russen op de eerste rij, hun strenge gezichten in het licht.’ Dat is cultuurpolitiek bij wat de Westberlijners noemen da drüben: de arbeidersparadijzen achter muren en ijzeren gordijnen. In dit opzicht meet Van Toorn zich (ook in zijn toneeltekst Achter glas) met bij voorbeeld Bernlefs roman Publiek geheim, die in 1987 bekroond werd met de meest kapitalistische of kapitaalkrachtige prijs in Nederland: de AKO-prijs.
Willem van Toorn
fons klappe
De vervalsing of vulgarisering van geschiedenis en literatuur zoals die door individuen worden vertegenwoordigd, is ook het hoofdthema van de twee volgende verhalen. Soms hoef je daarvoor niet eens zo ver van huis: een reis door het Zuidengelse landschap in de voetsporen van de Engelse schrijver Siegfried Sassoon (Memoirs of a Fox-Hunting Man) confronteert Leeman met een jeugdige Engelsman te paard, zo'n vertegenwoordiger van de zogenaamde beschaafde upper-class. Zogenaamd beschaafd, want de ruiter ontpopt zich met zijn meningen over Sassoon als opgeblazen vlerk, die bij Leeman niet alleen een (fraai beschreven) jeugdherinnering aan zijn grootouders in de Betuwe oproept, maar hem ook verleidt tot een Van Toornse woedeaanval. ‘Engeland, dacht Leeman. Ze horen aan elkaars bekakte accent op welke school ze hebben gezeten. Ze gluren door hun haag als je langskomt, om te kijken of je een gevaarlijke vreemdeling bent. In smoking aan tafel voor je tent in Afrika. The Bridge on the River Kwai. Tegelijkertijd hebben ze kans gezien een arbeidersbevolking te kweken met slechte gebitten en van die witte smoelen die je in cafés ziet. Volgens mij hebben ze speciale fabrieken waar ze de treurige kleren maken die die mensen dragen, verkeerde flesgroene en blauwe broeken van terlenka. Maar deze heeft zijn laarzen en zijn rode jas bij precies de goede winkel in Londen gekocht, want behalve naar je accent beoordelen ze je naar de snit van je jasje en je das.’
‘Een interview’ heb ik hierboven het verrassendste deel van de bundel genoemd: een pittige dialoog tussen een interviewer en een schrijver die zich tijdelijk heeft teruggetrokken in een boerenstuip in het Drentse landschap. Van Toorns hele werk passeert de revue en wordt soms ironisch, soms genadeloos becommentarieerd. Om in de terminologie van de hedendaagse literatuurwetenschap te spreken: hier wordt een ‘interne poetica’ geformuleerd.