Gerrit Kouwenaar
Vervolg van pagina 1
afdaalt ontdekt juist een zeer aards en elementair dichter, wars van metafysische denkbeelden. De vader van zogeheten hermetische, ‘witte’ poëzie vol verdwijnpunten, noemde de taal ooit ‘het gratis theater van de ontkenning’ - ontkenning jazeker, maar ook theater. Van witte poëzie is bij hem eigenlijk helemaal geen sprake. Hij is vaak juist een zeer levendig dichter, met een aanzienlijk gevoel voor humor.
Opvallend genoeg zit zijn poëzie vol parlando-elementen. Wat bijvoorbeeld te denken van de openingsregel uit zijn laatste bundel Het ogenblik, terwijl, die luidt: ‘Zo helder is het werkelijk zelden,’ een volstrekt verstaanbare, haast alledaagse uitroep. Toegegeven, de associatieketens die na zo'n kreet op gang komen lijken meer op talige dan op semantische relaties te zijn gebaseerd, maar ook dan zijn ze wel degelijk te ontraadselen. Je moet er alleen een antenne voor hebben. Wat dat betreft lijkt Kouwenaars werk wel degelijk een beetje op een cryptogram. Naarmate je de maker ervan beter leert kennen, wordt het makkelijker de raadselachtige formuleringen op te lossen. Kouwenaar leren kennen is ook een zekere taalmachine leren kennen. Er zijn exegeten die een zeer grote hoogte hebben bereikt in het interpreteren en oplossen van deze poezie. Wiel Kusters is zo'n specialist, hij schreef liefst twee studies over Kouwenaars gedichten, Een tuin in het niks en de dissertatie De killer, die het werk zeer verduidelijken. Maar ook voor een lezer die zich minder met Kouwenaars werk weet te vereenzelvigen blijft er nog een heleboel te genieten over, al zal zo iemand sneller geneigd zijn te constateren dat een groot deel van Kouwenaars poëzie hem ook gewoon koud kan laten. Een volstrekt exclusief dichter, schrijvend voor een klein groepje goede verstaanders, is Kouwenaar echter geenszins. De stappen die je moet maken om zijn teksten te ontrafelen verschillen in soorten en maten, en daarmee ook de verstaanbaarheid van zijn werk.
Een mooi voorbeeld van de gemakkelijke Kouwenaar is het gedicht ‘de dichtkunst’ uit de bundel 100 gedichten (1969):
het is nuttig daarover eens uit te weiden
niemand kent haar nog goed
het gevoel, roept de moeder. de broer broeder
beaamt het, zegt nog omfloerst
het onzegbare, de zus zuster
toetert maar zwijgt, spoelt
dus het gevoel. boert opnieuw. zoekt
roestvlekken lijken. blijkbaar
gietijzeren stoelen. men gaat zitten, voelt
Hier is de hele Kouwenaar aanwezig: de luchtige, haast vanzelfsprekende toon, het klank- en woordspel, de aardsheid en de uiteindelijke boodschap: gevoelspoëzie prostitueert zich. Voor de close-reader valt er aan zo'n gedicht het nodige te interpreteren. Het naar analogie van ‘broer-broeder’ ontstane koppel ‘hoer-hoeder’ bijvoorbeeld; ‘hoeder’ lijkt hier even, net als ‘broeder’ van ‘broer’, de meer officiële vorm van ‘hoer’. En hoewel hoer en hoeder qua betekenis juist uiteenlopende extensies hebben (een hoer stelt zich beschikbaar, een hoeder beschermt juist tegen openbaarheid) komen ze bij Kouwenaar door het taalmachientje in het verlengde van elkaar te liggen. De gevoelspoëzie hoereert (namelijk met emoties) en wenst tegelijkertijd haar traditie te beschermen (tegen bijvoorbeeld modernisme). Of je het nu met dat standpunt eens bent of niet, het is een genoegen er op deze speelse manier kennis van te nemen. En ook demonstreert het het gelijk van Kouwenaars opvatting, dat taal zelf betekenissen genereert.
Kouwenaar is dus wel degelijk een dichter met een stem die zich naar de lezer richt. Maar een bekentenisdichter is hij allerminst. Ook verkoopt zijn poëzie geen duidelijke standpunten. Retorica, in welke vorm ook, is hem volslagen vreemd. Wie er gevoelig voor is ontdekt in de schijnbare neutraliteit van zijn gedichten evenwel talloze verwijzingen naar de realiteit. Zo kon bijvoorbeeld J. Hoogteyling na een minutieuze analyse van het gedicht ‘drs. van schaffelaar’, op het eerste gezicht een ietwat duister, onmededeelzaam vers, concluderen dat het ‘een van de beklemmendste en meest principiële gedichten over het verzet is’. Nee, geen geuzenlied, en je moet er wel wat tijd voor uittrekken.
Een van de meest opvallende eigenschappen van Kouwenaars poëzie is dat het traditionele onderscheid tussen geest en lichaam erin wordt opgeheven. ‘Mijn geest is zo volledig van vlees, dat ik moet eten,’ schreef hij ergens. Het stofwisselingsmotief is prominent aanwezig in zijn werk. Met hetzelfde orgaan waarmee men spreekt eet men ook, en zo eet Kouwenaars poezie de werkelijkheid op en scheidt haar weer af. Deze zeer aardse metafoor voor een van oudsher zo verheven zaak als de dichtkunst die de ondersteek niet leek te kennen, is ongetwijfeld een reactie op de metafysische poeha van nogal wat oudere Nederlandse poëzie. Maar ook in Kouwenaars recente poëzie komt het motief nog steeds aan de orde. Uit de bundel Het ogenblik, terwijl het gedicht ‘dit onophoudelijk uitstel’:
dit onophoudelijk uitstel, dit haastige opslaan
van uitvluchten, gezaaid geworteld geoogst
men loopt de laatste vlezige velden over, nog water
tandend van een voedzame winter
terwijl de zon daalt raakt het huis verloren
men blijft staan hoewel men wil lopen
men droomt de oneindige tafel, grond
dekt de borden, de voorraadkast gaapt
Het paradijs wordt hier voorgesteld als een soort luilekkerland, letterlijk maar vooral ook figuurlijk. De ideale aarde is er een die men volledig zou willen verorberen. Stoffelijker kan het haast niet. Kouwenaar streeft naar een alles absorberende totaalervaring, maar zonder ooit tot religieuze mystiek of transcendentie te willen (anderen zeggen misschien ‘durven’) vervallen. Ook psychologische noties ontbreken vrijwel volledig in zijn poëzie. Directe emotionele uitstraling heeft zijn werk niet. Het troost niet en lucht niet op. Maar het fascineert wel, omdat het zo onwrikbaar in elkaar zit. Zelden of nooit heb je het gevoel dat hij een stoplap gebruikt of iets overbodigs schrijft. Dat wil overigens geenszins zeggen dat al zijn gedichten dezelfde dwingende kracht hebben - hij varieert ook graag op zichzelf, en misschien is negentig procent van zijn werk minder de moeite waard, voer voor liefhebbers en specialisten, niet voor gemiddelde lezers. Maar wat zou het? Nijhoff en Achterberg zijn ook lang niet altijd groot, maar overstijgen met tien, twintig gedichten gemakkelijk wat er voor en na hen geschreven werd. Zo'n dichter is Kouwenaar ook. De consequentie van zijn werk mag frapperen maar in zijn hoogtepunten overstijgt hij de strenge grenzen die hij zichzelf gesteld heeft. Men behoeft dan ook in het geheel geen aanhanger van zijn poëticale standpunt te zijn om door een flink aantal van zijn gedichten getroffen te worden. Wat dat aangaat is het onredelijk om hem al te zeer te associëren met onmenselijke, hermetische of abstracte poëzie.
Ten slotte nog dit. Kouwenaar is een zuiver dichter (ongeveer zoals Chopin een zuiver pianocomponist was). Buiten zijn poëzie spreekt hij zich niet uit (zijn proza dat, herzien, in Drie romans uit 1984 verscheen, doet aan die bewering nauwelijks iets af). Hij schrijft geen begeleidende studies over eigen werk, spreekt zich niet uit over andermans poëzie. Wat hij te zeggen heeft, gaat allemaal in zijn poëzie. Daar eet hij zich door de rijstebrijberg van de werkelijkheid heen.
■