Tijdschrift
Tussen alle meer of minder didactisch geformuleerde bijdragen aan Ons Erfdeel (jaargang 32, nummer 1) springt het stuk van Benno Barnard er opvallend uit. Barnard doceerde twee semesters aan de universiteit van Texas, maar zijn reflectie op die periode, ‘Vreemdeling, je kunt nog terug’ bevat afgezien van de vermaning in de titel gelukkig weinig ter lering. Barnard structureert zijn bijdrage door te kiezen voor een quasi-dagboekvorm, waarin passages uit Antwepen, waar hij nu woont en passages uit Austin, Texas elkaar afwisselen. ‘Het eerste wat ik hier doe is een transformator kopen,’ schrijft Barnard als hij in de Verenigde Staten is gearriveerd. Nu kan de schrijfmachine worden geïnstalleerd, maar verder dan het voorbereiden van de colleges, die hij moet geven over Nederland, over land, taal en volk, komt hij niet. Daar over Europa schrijven lukt hem niet, vandaar dat Barnard zijn aardige wisseltruc uithaalt in dit stuk. Hij verklaart zijn writer's block als volgt: ‘Europa is om zo te zeggen mijn krachtcentrale. Maar in Austin produceerde mijn geheugen voornamelijk heimwee, een gevoel dat zonder het tegenovergestelde gevoel krachteloos is. Bijgevolg had ik zelf een transformator nodig, die natuurlijk niet bestond.’ Net als Renate Dorrestein en anderen die als writers in residence hebben gewerkt, maakt ook Benno Barnard gewag van een moeilijk te definiëren verschil tussen zijn Amerikaanse studenten en de Europeanen. Het lijkt wel of er twee blanke rassen bestonden, schrijft hij, ‘hier vertegenwoordigd door een vroegoude, anemische professor, respectievelijk vijf eeuwig jonge, blozende studenten. We vonden elkaar even aardig als eigenaardig. Misschien verborg hun glimlach niets, maar ik besefte dat ik niet eens wist of ze me eigenlijk wel tutoyeerden.’ Aan A.L. Sötemann, Wiel Kusters en Jaap Goedegebuure is het wel
toevertrouwd om een degelijke didactische verhandeling te schrijven. Sötemann doet dat in dit nummer over de poëzie van Richard Minne. Minne schreef niet veel poëzie, zijn gedichten zijn verre van volmaakt of geraffineerd, maar toch weet Sötemann duidelijk te maken hoe hij de overrompelende oorspronkelijkheid van Minnes poëzie waardeert. In zijn waardering staat Sötemann niet alleen. Gerrit Komrij koos voor zijn bekende dikke bloemlezing tien gedichten uit Minnes oeuvre, het maximale aantal in zijn selectie. Ook bij Wiel Kusters is enthousiasme de drijfveer voor zijn bijdrage aan Ons Erfdeel. Hij schrijft over Hans Tentije, die tot nu toe vier dichtbundels publiceerde. In zijn eerste bundel met de veelzeggende titel Alles is er komen wel zeer veel verschillende onderwerpen, personen en situaties aan de orde. In de dichtbundels die daarop volgen is Tentije veel ‘introverter’ gaan schrijven, stelt Kusters, en worden zijn formuleringen abstracter. Daarmee plaatst hij Tentije in de verwante rij van Gerrit Kouwenaar, H.C. ten Berge, Hans Faverey en Rutger Kopland in zijn latere bundels. Het is te merken aan Jaap Goedegebuures formulering dat hij zijn stuk over Jeroen Brouwers' De zondvloed met plezier heeft geschreven. En dat is begrijpelijk, want het maken van een analyse en interpretatie van een zo hecht doortimmerde roman, die zo duidelijk als kroon op Brouwers' oeuvre staat, gaat voor een geoefend lezer als Goedegebuure van een leien dakje. Hij herkent in de intertextuele lappendeken van deze roman duidelijk de herkomst van de samenstellende delen. Uiteraard besteedt Ons Erfdeel ook weer ruimschoots aandacht aan taal- en cultuurpolitiek. Dat deze stukken toch voornamelijk door Vlaamse auteurs en nauwelijks door Nederlanders geschreven zijn, lijkt zo langzamerhand een onvermijdelijk gegeven.
EVA COSSEE