Rob Schouten
De dichter Kouwenaar heeft onlangs de Prijs der Nederlandse Letteren gekregen. Een logische bekroning, want hij is niet alleen een gróót dichter maar bovendien een van de meest invloedrijke uit de naoorlogse periode. Zijn eerste werk verscheen aan het eind van de jaren veertig en zijn laatste bundel Het ogenblik, terwijl uit 1987, wekt allerminst de indruk iets te willen afsluiten. Kouwenaar begon als Vijftiger, voor wat dat begrip tegenwoordig nog waard is. In elk geval zag hij in zichzelf en vier geestverwanten toentertijd genoeg Wahlverwandschaft om de bekende bloemlezing Vijf 5-tigers samen te stellen. Samen met Lucebert wordt hij als de belangrijkste dichter uit dat cenakel beschouwd, maar zijn werk zag er van meet af aan heel anders uit dan dat van de Lichtbrenger. Lucebert was (en is op gezette tijden nog steeds) een puur lyrisch talent, een speels en fantastisch taalkunstenaar, een in letterlijke zin schitterend dichter, en eigenlijk een nogal on-Nederlandse verschijning in de Nederlandse literatuur. Hij heeft zijn geestverwanten - ook Kouwenaar - juist door al dat licht jarenlang overschaduwd. Wie na een paar decennia terugblikt, moet echter constateren dat de nuchterder, zakelijker en systematischer poëzie van Kouwenaar een veel blijvender stempel op onze dichtkunst heeft gedrukt.
Kouwenaars ontwikkeling naar een eigen thematiek en stijl heeft een aantal jaren in beslag genomen en vond pas haar definitieve beslag toen van de Vijftigers niet meer dan de naam was overgebleven, zo rond 1960. Nog weer later, in de jaren zeventig, is hij school gaan maken, niet altijd tot voordeel van zijn naam overigens. Dichters als Wiel Kusters, Huub Beurskens en Peter Nijmeijer beroepen zich expliciet en vol bewondering op Kouwenaars poëtica, zonder vooralsnog in hun eigen poëzie Kouwenaars niveau te bereiken. Centraal in Kouwenaars poëtica (en daar zal hij mee in de schoolboekjes blijven) staat de autonomie van de tekst, dat wil zeggen: het gedicht verwijst naar zichzelf, niet naar de werkelijkheid. Anders gezegd: gedicht en werkelijkheid vallen samen. Daardoor komt de nadruk op de taal, het dichterlijke materiaal te liggen, niet op de emotionele band van woorden met dingen of gevoelens uit de realiteit. In theorie levert dat onpersoonlijke poëzie op en inderdaad is er voor een zelfs maar lyrisch ‘ik’ in Kouwenaars poëzie op den duur weinig plaats overgebleven. De ‘ik’ uit zijn vroegere werk is veranderd in een ‘men’.
Gerrit Kouwenaar, tekening Siegfried Woldhek
HET MAXIMALE DICHTERSCHAP VAN GERRIT KOUWENAAR
In veel van zijn gedichten lijkt Kouwenaar de ontwikkeling van zijn poëzie te beschrijven, hij houdt als het ware de vinger aan de pols. Zo schreef hij in De stem op de 3e etage uit 1960: ‘Ik val langzaam uit mijn gedichten, / zoals mijn lichaam zijn woorden afscheidt.’ Hier worden gedichten met het lichaam vergeleken en woorden met het ‘ik’. Wie schrijft zoals Kouwenaar, drukt zichzelf letterlijk als een excrement uit, en voelt zich bevrijd. Schrijven is voor Kouwenaar niet in de eerste plaats een mentale inspanning, hij tracht niet gedachten of preexistente ideeën te verwoorden, maar het gedicht zelf creëert de inhoud: ‘De taal maakt de gedachten,’ schrijft hij ergens. Aan deze stelling lijkt een soort onvrede met de gangbare menselijke communicatie ten grondslag te liggen. Eigenlijk trekt Kouwenaar de consequentie uit het feit dat je met zoiets exclusiefs als een gedicht toch nooit iedereen persoonlijk kunt bereiken: ‘Geen bedachte letters op dit papier / maar ik kan niet ieder oor oproepen / slaan en liefhebben.’ Voor de poëzie zelf blijft er dan ten slotte de ontnuchterende conclusie over: ‘Het gedicht behelst het gedicht.’
Om deze en soortgelijke poëticale uitspraken is Kouwenaar geworden tot wat hij is: de grootvorst van het autonome, naar zichzelf verwijzende vers. Opvallend is daarbij dat zijn opvattingen over de poëzie nauw aansluiten bij de opkomst van de egocentrische kritiek zoals die in de jaren zestig door het tijdschrift Merlyn werd bedreven: door close-reading wilde men teksten in de eerste plaats op hun talige coherentie toetsen en niet, zoals voorheen gebruikelijk, op hun relatie tot de maatschappij. Kouwenaars gedichten werden op die manier gefundenes Fressen voor tekstinterpretatoren, want ze demonstreerden als het ware hun gelijk.
Toch kun je niet volhouden dat Kouwenaar ooit werkelijk een consequent autonoom of puur lyrisch dichter is geworden, zoals Paul van Ostayen misschien ooit was en Hans Faverey in zijn eerste gedichten. Daarvoor zit er toch te veel mededeelzaamheid, debat en herkenbare boodschap in zijn verzen. En al luidt die boodschap dan ‘er is geen boodschap’, het blijft toch onvermijdelijk een bericht aan de lezers. Juist door zijn consequente gehamer op het feit dat het gedicht niet méér, maar vooral ook niet minder dan zijn eigen universum is, verraadt Kouwenaar dat hij ons wel degelijk iets heeft te vertellen.
Bij de huidige windrichtingen in de Nederlandse poëzie wordt vaak gedaan alsof het autonomistische standpunt categorisch verschilt van een anekdotisch of reflecterend standpunt. Dat is niet waar: iedere hedendaagse dichter weet wel dat een gedicht zijn volstrekt eigen wetten heeft en geen gemakkelijk boodschappenlijstje van emoties, sentimenten en gebeurtenissen is. Blijft de keus aan de dichter of hij de autonome eigenschappen van poëzie bewust wil exploiteren of niet. Kouwenaar doet het wel. Niet omdat hij zo anti gevoelspoëzie is, lijkt mij, maar meer omdat hij met zijn talent grotere kansen op vrijheid en fantasie in ‘talige’ poëzie heeft ontdekt, ook om wel degelijk menselijke zaken aan de orde te stellen: seksualiteit, geweld, lichamelijkheid.
Zijn poëzie mag voor velen nauwelijks binding met het dagelijks leven hebben, wie er in
Vervolg op pagina 4