Een kariatide van donker staal en brons, ivoor en goud
Josephine Bakers publieke biografie
Josephine Baker door Bryan Hammond en Patrick O'Connor Uitgever Jonathan Cape, 304 p., f 111,45 Importeur Consul Books
Ad Fransen
‘Ach, ik oude olifant,’ verzuchtte Josephine Baker (1906-1975) in de jaren zestig eens bij een van haar zoveelste come-backs, daarmee niet minder duidend op haar onverwoestbare doorzettingsvermogen als ook op haar door de ouderdom getekende gezicht en lichaam. Ze maakte op latere leeftijd wel vaker van die ironische grapjes waarmee ze verwees naar haar naakte vrijgevochten jaren, waarin ze het - op dat legendarische bananenrokje na - puur van haar springerige blote lijf moest hebben. In feite heeft ze dan ook twee levens geleid: eerst als naaktdanseres in de musicals en naarmate iedereen, inclusief zijzelf, op deze attractie uitgekeken raakte, als een flamboyant gedrapeerde, zo uit een operette weggelopen, chanteuse. Zowel haar dans- als zangcarrière worden uitvoerig belicht in de zojuist verschenen Engels-Amerikaanse biografie met de simpele titel Josephine Baker. Niet dat die tweede periode voor een biograaf minder interessant hoeft te zijn, maar die eerste vijf jaar van Josephine Baker in Parijs zijn wel de wonderlijkste.
Toen ze in 1925 met de Revue Nègre, een Amerikaanse vaudevillegroep, de oversteek naar Europa waagde om haar succes te beproeven op de podia van het Parijse uitgaansleven, had ze alles mee. Het musicalleven, nog niet bedreigd door de op stapel staande geluidsfilm, bloeide daar in Parijs als nooit tevoren. Parijs voelde zich evenals Berlijn prettig aangestoken door het hedonistische virus van de vrijmoedige, uitbundige jaren twintig, les années folles. Het kon niet exotisch genoeg zijn, waarmee men zich wenste te amuseren. De hot-jazz draaide er op volle toeren, er waren negerdansavonden en de blues zat Parijs zo diep in de vezels, dat Ravel zich voor zijn composities liet beïnvloeden door bluesmelodieën.
In Parijs heerste er een toleranter klimaat ten aanzien van deze zwarte cultuur dan in het land van herkomst, Amerika. In de clubs in New York moesten de negers om de blanken te vermaken hun lippen wit verven, grote domme ogen opzetten, gouden ringen in hun oren hangen en een dom hoedje op doen. Aangekomen in Parijs merkte Josephine Baker de klimaatverandering meteen. Hier werd ze niet zoals in New York alleen maar beschouwd als een lelijk scheelkijkend, capriolen makend negermeisje, maar eerder als de belichaming van de ‘Zwarte Venus’ van Baudelaire, die mooie waardige ‘Dame Créole’ uit Les fleurs du mal, die inspireerde tot ‘mille sonnets dans le coeur des poètes’. Aan de dichters, de kunstenaars dankte Josephine Baker ook een groot deel van haar onmiddellijke erkenning. Er waren de wat oudere toneelcritici zoals Robert de Flers, die haar beschouwden als de ‘frontaalste aanval die ooit gepleegd is tegen de Franse smaak’, en kunstenaars als Picasso, Alexander Calder, Adolf Loos, Ernest Hemingway, Colette en Jean Cocteau, die in deze danseres hun kunst- of liefdesideaal zagen. Voor Picasso mocht ze meteen poseren; Alexander Calder zag haar optreden en liet haar opnieuw dansen in zijn draadmobiles; de Oostenrijkse architect Adolf Loos was in Wenen van slag geraakt, dook het Parijse nachtleven in, zag Josephine de charleston dansen en was toen zo begeesterd dat hij een, overigens nooit gebouwd, huis voor haar ontwierp; Jean Cocteau, die in 1919 de jazz al had uitgeroepen als de kloppende ziel van de Fauve époque, behoorde tot degenen die wel tien keer naar haar gingen kijken en riep in 1956 nog uit: ‘Josephine was en blijft een van de kariatiden van de internationale tempel die aan het centrum van Parijs schoonheid verleent. Laten wij haar groeten, dit idool van donker staal en brons, ivoor en goud.’
Joséphine Baker in Berlijn, 1928.
Affiche voor de première van ‘La Revue Nègre’ in het Theatre des Champs-Elysées, 1925