Vrij Nederland. Boekenbijlage 1989
(1989)– [tijdschrift] Vrij Nederland– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 16]
| |
Niemand is meester geboren Geschiedenis van het Nederlandse schrijfvaardigheidsonderwijs in de 19de en 20ste eeuw door Rudolf Geel Uitgever Coutinho, 291 p., f 39,50Liesbeth KoenenIs een opsomming een opstel? Volgens de leerboekjes van het eind van de vorige eeuw wel. Een vijfde- of zesdeklasser kreeg op de lagere school indertijd voorgekauwd hoe een beest (of iets anders) eruitzag, hoe het at en leefde en werd dan geacht een opstel (of: een stelopdracht) te maken die er ongeveer alsvolgt uitzag: ‘De koe’. ‘De kop van de koe is breed. Aan den kop zitten twee horens, die spits uitloopen. Achter de horens zijn twee ooren geplaatst. De hals is kort en stijf. De romp is log. Onder aan den romp hangt de uier. De koe voedt zich met gras. Het heele lichaam is met haren bezet, behalve de neus, die kaal is. De kleur van de koe is meestal zwartbont.’ Een opsomming is in onze ogen dus nog geen opstel. Kan een opsomming een ‘geschakeerd en leesbaar boek’ opleveren? De achterflap van Niemand is meester geboren; Geschiedenis van het Nederlandse schrijfvaardigheidsonderwijs in de 19de en 20ste eeuw van Rudolf Geel zegt van wel. Althans, de flaptekst belooft zo'n boek, maar vertelt er niet bij dat het is samengesteld uit honderden pagina's namen, titels, jaartallen en korte citaatjes. In keurig nette zinnen aan elkaar gebreid. Net als ‘de koe’ hierboven, dat wil zeggen: ook niet om door te komen. Geel heeft een hele stapel romans geschreven, hij heeft ook geschreven over hoe je moet schrijven en hij geeft sinds jaar en dag colleges schrijfvaardigheid aan studenten. Hij kan zelf ook werkelijk schrijven (met die geitekaas van Debby op een toastje was het natuurlijk dik in orde), hoe is het dan mogelijk dat hij zo'n onleesbaar boek op de markt brengt? Ik denk dat er twee redenen zijn. Niemand is meester geboren is eigenlijk niet voor u en mij bedoeld, het is namelijk Geels proefschrift. Geel heeft dus niet vrijelijk een interessante beschouwing kunnen schrijven die een grove schets geeft van de inhoud van oude schoolboekjes, met her en der een sappig detail, een leuke anekdote of een bekende naam (M.J. Koenen, Theo Thijssen) om het geheel aantrekkelijk te houden. Hij heeft in plaats daarvan een compleet en controleerbaar overzicht moeten maken. Prachtig voor de promotiecommissie, om dol van te worden voor een gemiddeld geïnteresseerde lezer. Maar deze dissertatie omwerken tot iets leesbaars zou ongetwijfeld het tweede probleem aan het licht hebben gebracht: de inhoud kan gemakkelijk in een aardig artikeltje van enkele tientallen bladzijden. Over een eeuw schrijfvaardigheidsonderwijs aan de hand van schoolboeken valt blijkbaar niet veel te melden. Geel merkt het zelf ook op: generaties onderwijzers en lesmethodenmakers (die twee gaan vrijwel altijd samen) deden maar wat. Alles wat ze beweren en voorstellen is feitelijk alleen gestoeld op vage intuïties of zelfbedachte ideeën over hoe kinderen in elkaar zitten. Maar, ik citeer Geel: ‘Wie de verschillende eisen die hij aan stelonderwijs wenst te stellen in een duidelijke samenhang wil plaatsen, heeft een theorie over het schrijven nodig.’ Die theorie bestond niet, en ook het nog jonge model van Flower en Hayes waar Geel telkens op terugkomt (informeel samengevat: schrijven is eerst plannen, dat wil zeggen bedenken waarover en voor wie je gaat schrijven, dan formuleren en reviseren, en die drie fasen kunnen ook door elkaar lopen) zou ik eerder een keurige observatie dan een theorie willen noemen. Als het om resultaten van lesmethoden gaat speelt er, merkt Geel terecht op, nog iets heel anders mee: de onderwijzer of leraar. Wat die in de klas deed met alle door Geel genoemde boekjes is natuurlijk niet te achterhalen. Maar dat enthousiasme en didactisch talent van een docent grote invloed kunnen hebben spreekt voor zichzelf. Ook diens werklust is belangrijk, want over de titel van Geels proefschrift (ontleend aan M.J. Koenen) is iedereen het eens: niemand is meester geboren, dus dat betekent oefenen. En hoe meer de leerlingen oefenen, des te meer heeft de leraar na te kijken. Met Geels conclusies kan ik het alleen maar eens zijn: het is allemaal knudde geweest omdat niemand wilde leren van de geschiedenis en iedereen een heilig vertrouwen in zijn eigen toevallige intuïties had. Bovendien: met of zonder plaatjes werken, de kinderen een verhaaltje vertellen dat ze moeten navertellen, ze helemaal vrij met hun allerindividueelste expressie aan de gang laten gaan, of wat er ook nog meer bedacht is in de loop der jaren: het succes van een ‘methode’ staat of valt vaak toch vooral met de kundigheid van de docent. Geels idee om schrijvers weer bij het schrijfonderwijs te betrekken lijkt me het overwegen waard. Had hij dat nou allemaal maar niet in zo'n eindeloos, bijna klassiek ‘en-toen-en-toen-en-toen’-verhaal opgeschreven. ■ |
|