| |
| |
| |
‘Vertalen is onmogelijk, en tòch streef je naar perfectie. Dat is dus het onmogelijke willen’
Diny Schouten
Zijn vertalers per definitie arm en zielig, mensenschuw, marginaal en een beetje gek? Diny Schouten sprak met acht vertalers over werk dat nog altijd, al gebruikt de helft er een tekstverwerker voor, met de hand moet worden gedaan. Over subsidies, vertaalhuizen, Ohropax, contacten met schrijvers. Is tempo een vies woord? De zware gevallen van verslaving: aan Thomas Mann, Elias Canetti, Christa Wolf, Robert Musil, Marcel Proust, Céline, Dante en Chodasevitej.
‘Iedereen denkt dat hij vertalen kan. Mensen beseffen niet wat een karwei het is,’ zegt Tinke Davids. Ze heeft V.S. Naipaul, Peter Sloterdijk, Christa Wolf en het Hite-rapport (‘dat kwam wel mijn neus uit’) op haar naam staan. ‘Vertalen is eigenlijk minderwaardig. Je bent een mislukkeling, iedereen met een mulodiploma denkt dat hij het kan.’ zegt Nietzscheen Thomas Mann-vertaler Tom Graftdijk in zijn somberste bui. ‘Het heeft geen status, geen aura. Mensen nemen je bijna kwalijk dat je verdient aan het gedachtengoed van een ander,’ zegt Canetti-vertaler Theo Duquesnoy over het beroep dat hij als hij ‘de kans schoon zag’ nóóit meer zou uitoefenen. ‘Het is heel gek dat Brusselse vertalers goudgeld verdienen. Dat voor literaire vertalingen zo weinig betaald wordt, zegt iets over de waarde die de maatschappij hecht aan wat je doet,’ zegt Frans van Woerden, die desondsanks zeer bewust koos voor het vertalen van Céline in plaats van rapporten over de industrieterreinen van Madrid. Proust-vertaalster Thérèse Cornips wordt, aangesproken over haar maatschappelijke status, fel: ‘Vertalen is net zo belangrijk als schrijven. De bibliotheken zouden leeg blijven als er geen vertalers waren, dat zouden ze zich bij het ministerie van cultuur eens moeten realiseren. Maar je verdient veel minder dan een bibliothecaris. Dat is heel onrechtvaardig.’
Tom Graftdijk
steye raviez
Een literair werk van enige honderden pagina's vertalen is fysiek heel zwaar. Koeliewerk, zeggen de betrokkenen, en als het om Céline, Proust, Musil of Thomas Mann gaat zelfs hooggekwalificeerd wetenschappelijk koeliewerk, waaraan zij nochtans verslaafd zijn. Over het geringe aanzien dat het ambacht maatschappelijk gezien heeft, lijkt onder de vakbroeders een gedeelde opinie te bestaan. Maar zijn literaire vertalers per definitie arm en zielig, marginaal, mensenschuw en een beetje gek?
| |
BKR
Sinds het dramatische zwartboek dat vertalers in 1980 samenstelden over de eigen benarde sociaal-economische positie (‘Geef ons heden’) is het beeld van de droog brood etende vertaler niet meer weg te wissen. Het vertalersprotest hielp wel: het Fonds voor de Letteren kreeg na enig aandringen een half miljoen extra te verdelen aan werkbeurzen en ‘additionele honoraria’. De laatste vormen een toeslag op het van uitgevers ontvangen voorschot aan royalty's, die gegeven wordt indien de vertaling aan kwaliteitsnormen voldoet. Een tweede voorwaarde is dat het betreffende werk naar het oordeel van de commissies het Nederlandse literaire landschap verrijkt - een tamelijk dubieus criterium, waar meer over te zeggen zou zijn: hoe ‘bevruchtend’ werkt de, vaak door commerciële overwegingen gemaakte, keuze van Nederlandse uitgevers uit de gewassen van het grote buitenland? Voor vertalers is de uitkomst van het oordeel van de commissies in elk geval verrassend, zo niet grillig: de ene commissie vindt hun vertalingen van Gore Vidal of Patricia Highsmith níét verrijkend voor de Nederlandse letteren, de volgende bezit daar een tegengestelde opinie over.
Die problemen zouden niet spelen als er voldoende geld was, maar daarvan is naar bekend altijd te weinig. En wat is ‘voldoende’? Door de groei van het aantal vertalers dat zich voor subsidiëring opgaf (in 1969 vroegen nog maar zo'n vijftig vertalers ‘additioneel honorarium’ aan, in 1988 werden 292 aanvragen geteld) hielpen de sinds het vertalersprotest jaarlijks toegezegde extra's van WVC niet zo heel erg. De meeste vertalers, daarover is het ministerie het eens met het Fonds voor de Letteren, weten uit hun bekwaamheid geen ‘sociaal aanvaardbaar’ inkomen uit te halen. Het is de conclusie uit een vorig jaar gehouden onderzoek naar de inkomenspositie van professionele auteurs en vertalers, dat uitwees dat f 15.000, - het gemiddelde is wat vertalers jaarlijks aan uitgevershonoraria ontvangen. Een groot aantal literaire vertalers slaagt er niet in om aan een inkomen boven f 25.000, - te komen: het minumumloon waarvoor veel hoog (en duur) opgeleiden werken. Het Fonds voor de Letteren pleit in een recent gepubliceerd ‘Beleidsplan 1989-1992’ voor ‘norminkomens’ die schrijvers en vertalers op het inkomensniveau van leraren moeten brengen. Het streefgetal is voorlopig f 56.000, - bruto per jaar, een bedrag dat bedoeld is om in later jaren uit te groeien tot het ‘passende inkomen’ van f 75.000, - per jaar. De Letterennota, afkomstig uit de pen van ministerieel beleidsmedewerker Peter Berger, wil de uitgangspunten van het Fonds niet betwisten, maar sputtert toch, met een beroep op het marktmechanisme, tegen over het aantal vertalers dat van regeringswege wegens het leveren van een grote ‘culturele bijdrage’ recht heeft op een gegarandeerd inkomen. ‘In zekere zin is het een “gewoon” vrij beroep,’ merkt
Berger gewiekst op over de beroepsgroep. ‘Dient de vertaler als vrije ondernemer zijn beroep niet voor eigen rekening en risico te beoefenen?’ is zijn volgende vraag, met een schroomvallige verwijzing naar wat zich voordeed bij de BKR-regeling, waarin zijns inziens ‘de op zichzelf gerechtvaardigde eis van erkenning van de professionaliteit’ zich tegen zichzelf keerde, ‘en dan verliest het systeem zijn geloofwaardigheid’. De behandeling van de nota door de Tweede Kamer wordt in het voorjaar verwacht.
Tinke Davids
steye raviez
| |
Pensum
‘Wie klaagt over armoede moet een ander beroep kiezen,’ zegt Thomas (Tom) Graftdijk. Zelf heeft hij niets te klagen: met een zesmaands-beurs van het ‘Fonds’ en de luxebetaling van het Freud-vertaalproject (veertien cent per woord, plus zeven voor het redigeerwerk) heeft hij zich even diep als comfortabel in de Italiaanse provincie Umbrië gevestigd. Daar wordt tempo gemaakt: ‘Je hebt je pensum. Ik zit nu op zeven à tien pagina's per dag. Toen ik begon kon ik het niet, sinds een jaar of drie, vier begin ik het te kunnen. Met mijn Nietzsche-vertaling kwam de doorbraak, toen begon ik het métier door en door te leren. Er kwam een omslag in mijn produktiviteit, van drie pagina's per dag in plaats van per week. Na jaren ploeteren bereik je het grandioze moment dat je het in één keer goed doet. Sinds ik in Italië woon is mijn produktie verdubbeld. Je kunt daar toch niets anders doen dan werken, anders verveel je je maar.’
Graftdijk wil de laatste zijn die op de zegeningen die het ‘Fonds’ bewerkstelligd heeft iets zou willen afdingen: ‘Het is een prachtig systeem.’ waarbij hij wijzen kan op de omstandigheid dat zijn voorganger in het Thomas Mann en Nietzsche vertalen, Pé Hawinkels, twintig jaar geleden voor drie cent per woord moest werken: ‘Dank zij de vertalersacties van de VvL is dat negen cent geworden. Sindsdien is de kwaliteit van de vertalingen erg verbeterd,’ zegt hij verzoenend over de vertaalkwaliteiten van de man die de stijve Hans Castorp uit De toverberg ‘Sorry’ liet zeggen. Eén grief tegen ‘het Fonds’ heeft Graftdijk wel: ‘We hebben met het Fonds voor de Letteren een prachtig systeem, maar je krijgt alleen véél geld en prijzen als je drie gedichten van Rilke per jaar vertaalt. Als je eens een makkelijke vertaling aanneemt, omdat je ook eens een beetje leuk boek wilt, verminderen ze je aantal maandeenheden.’
Graftdijks ervaring wordt bevestigd door de ervaren Fondsbestuurder Jacq Vogelaar, die zich de ‘straf’ herinnert die opgelegd werd aan Anneke Brassinga. Haar ‘zware beurs’ voor Hermann Broch werd verminderd toen ze een vertaling van Patricia Highsmith aannam. ‘Maar het werkelijke probleem is dat er zoveel vertalers zijn bijgekomen, en dat de boeken die vertaald worden steeds dikker zijn geworden. Daardoor is de spoeling nu zo dun.’ Vogelaar, sinds dit jaar geen bestuurslid meer, heeft fiducie in de nieuwe strategieën van het Fonds. ‘Het Fonds is veranderd gaan denken, namelijk dat het toch twee verschillende beroepen zijn, schrijver of vertaler, met elk een eigen inkomensopbouw. Een schrijver doet twee jaar over een boek, een vertaler vertaalt er meer dan één per jaar. Daarom zijn er nu plannen om alleen aan schrijvers werkbeurzen toe te kennen, en vertalers te subsidiëren per project.’
| |
Provincialisme
Theo Duquesnoy haalt bij die nieuwe subsidieplannen per vertaalproject zijn schouders op: ‘Vroeger kon je met een goed werkplan tenminste rekenen op een werkbeurs. Nu wordt het ellebogenwerk.’ Zomin als voor het beleid van het Fonds voor de Letteren (‘wat ik er schunnig aan vind is dat je als je hard werkt je beurs verliest’) heeft Duquesnoy een goed woord over voor het uitgeversbeleid: ‘Uitgevers vinden een vertaald boek al gauw te duur, vanwege de rechten die ze moeten betalen en de kosten van de vertaling. Ze geven liever een nieuwe Marijke Höweler uit, zodat het provincialisme eens te meer bevorderd wordt.’ Vooral de ‘kruideniersmentaliteit’ en de ‘koopmansgeest’ zinnen Duquesnoy niet: ‘Ze zeuren over 9,1 of 9,2 cent. Het deprimeert je dat je zo behandeld wordt. Doe het zelf, denk ik dan.’
Duquesnoy kijkt met heimwee terug op zijn jaren bij de uitgeverij van Johan Polak: ‘Dat was bevlogen, en omdat er weinig projecten waren heerste daar de rust ervoor.’ Duquesnoy, met een halve baan als redactiesecretaris van De Gids, prijst het eigen lot dat hem nooit dwong om fulltime-vertaler te zijn: ‘Dan ben je afhankelijk van de opdrachten die je krijgt en moet je schrijvers vertalen bij wie je je niet thuis voelt.’ Hij kwam, als redacteur van de voormalige uitgeverij Polak & Van Gennep, bij toeval in het beroep terecht: ‘Ik deed het om
| |
| |
mijn positie te versterken. Omdat ik vertalingen redigeerde kreeg ik te maken met mensen die zeiden: “Je weet er niks van.” Vertalers stellen zich heel arrogant op tegen je, de derderangsfiguren dan. Als het duidelijk verkeerd begrepen was of erg bedacht klonk, kon je hun de wind uit de zeilen nemen. Het begon toen Johan Polak zei: doe jij maar een Canetti-boekje. Stemmen van Marrakesch, reisschetsjes waren dat, en het bleek ritmisch proza te zijn, maar dat zag ik later pas. Ik heb er heel lang over gedaan, terwijl het maar honderd pagina's waren.’
Sedertdien is Duquesnoy dé Canetti-vertaler, ook van diens autobiografisch proza, verschenen bij De Arbeiderspers. ‘Polak vond de memoires niet interessant genoeg, Massa en macht en de essays wel.’ Over zijn contacten met Elias Canetti wil Duquesnoy niet veel kwijt. ‘Toen ik hem bij de prijsuitreiking van de Nobelprijs op de televisie zag, leek het of hij een soort familie van me was geworden, bijna een opaatje, zo voelde het. Ik ben hem gaan schrijven omdat hij een heel gemene manier van formuleren heeft, met zinnen die niet kloppen. Hij heeft lang in Engeland gewoond, daardoor verwerkte hij heel letterlijk vertaalde Engelse uitdrukkingen. Ik word nu wel gevraagd om lezingen over hem te houden, maar wat zou ik meer over hem moeten vertellen dan hijzelf in zijn herinneringen prijsgeeft?’ Ook over het nut van vertalen heeft Duquesnoy twijfels: ‘Er is een lezersgroep die denkt dat ze met vertalingen worden opgelicht. Moeilijke boeken zijn voor moeilijke mensen, die hebben geen vertaling nodig. Het is véél beter om je talen te leren.’
| |
Vocabulaire
Voor Tom Graftdijk is het nut van de integrale Freud-vertaling die hij samen met vertaler Wilfred Oranje maakt evident. ‘Freud wordt door Boom voorbeeldig uitgegeven. Dat is nodig ook, want niet één Nederlandse psychiater heeft Freud in het Duits gelezen. Dat kun je zien aan de dissertatie van Ilse Bulhof, Freud in Nederland, over de Freud-receptie. Zij heeft het over de Einleitung zur Psychoanalyse, zonder te weten dat dat de Vorlesungen zijn. Je kunt eraan zien dat de mensen die zo'n koperen bordje aan de Keizersgracht hebben, Freud in het Engels gelezen hebben. Ze zouden Freud beter hebben begrepen als ze hem in het Nederlands hadden gelezen, maar het is wel raar dat het zo laat nog moet. De Traumdeutung is in 1900 verschenen, en hier pas in 1987 vertaald.’ Over twee jaar is het project klaar, schat Graftdijk, en dat is maar goed ook: ‘Zijn stijl verveelt je. Schrijvers als Kafka en Mann worden alleen maar groter als je ze vertaalt. Je ziet de achterkant van het tapijt, als vertaler.’
Stijl is ook de verklaring voor Graftdijks beroepskeuze. ‘Ik beschikte over een stijl, daarin ben ik arrogant. Het kiezen van de mooie adjectieven, daar gaat het om. Je kunt een heel goede vertaler zijn, maar toch geen literatuur weten te maken van het origineel. Je moet verbositeit bezitten, maar pedanterie en pietluttigheid zijn óók belangrijk. Van een warhoofd rijp je tot iemand die de ideeën van anderen helder kan verwoorden. Literatuur kan prachtige warhoofdigheid zijn. Thomas Mann, in Dr. Faustus, is altijd helder, maar Nietzsche, daar zit iets in wat wij Hollanders niet kunnen snappen. Mann is heel diepzinnig, maar tegelijk glashelder. Als vertaler wrijf je je dan in je handen.’
| |
Asociaal
Tinke Davids, van huis uit theologe (‘een groot voordeel voor een vertaler, want dan ken je de bijbel goed’) is met vertalen begonnen ‘omdat ik me als getrouwde vrouw na mijn eerste kind verveelde’. Ze is zich ervan bewust dat háár produktiviteit, zeven à acht boeken per jaar, alom verbijstering wekt. Haar dagproduktie is tien à twaalf vel: vierduizend woorden. ‘Christa Wolf werd zestig, en daarom heb ik haar laatste boek, dat nog niet in het Duits is verschenen, in drie weken vertaald. Schrijf dat maar niet op, want dan denken ze: dat kan niks wezen. Maar ik kén haar als schrijfster, ik beschouw Wolf als van mij. Ik zou het niet kunnen hebben als Van Gennep haar aan een ander gaf.’
‘Ik ben workaholic, maar dat moet een vertaler zijn, denk ik. Ik werk zeven dagen per week, tien uur per dag. Als iemand opbelt denk ik: o jee, dat brengt mijn schema in de war. Ik vind werken verrukkelijk, het is lékker om veel werk te hebben. Het vertalen heeft mijn leven in beslag genomen. Het leuke van vertaler zijn is dat je zo verschrikkelijk veel weetjes weet. Sleur, ja, maar ik houd van sleur. Ik ben saai en een beetje asociaal.’
‘Additioneel honorarium’ vraagt mevrouw Davids nooit aan: ‘Ik verdien er te veel voor, ik zit boven de f 50.000, - per jaar. Dat haalde ik vroeger niet, maar ik heb tien jaar de tijd gehad om tempo te maken. Dat geldt geloof ik als een vies woord. Ik weet dat mijn vertalingen niet slecht zijn, ik ben een goeie middelmaat, ik ben netjes en vlug. Misschien dat anderen tien keer zorgvuldiger zijn, maar als je twee boeken per jaar vertaalt dan kun je daar inderdaad niet van leven.’
Op het werkschema staan meestal drie boeken tegelijk; zelden is een boek ‘boeiend genoeg’ voor de hele dag. Nu zijn dat ‘een boos boek van feministische theologe tegen de katholieke kerk’ voor 's ochtends, 's middags een roman van Walter Kempowski (‘hij is in Duitsland een gróót auteur’), en 's avonds het Chinareisboek van Paul Theroux. ‘Het is je hartstocht, en ook je eerzucht. Mijn man kon er niet tegen, we zijn gescheiden.’ Contacten met de auteurs onderhoudt Davids nauwelijks: ‘Dat doet de uitgeverij voor me. Zij zoeken het lijstje vraagtekens dat je altijd overhoudt voor me uit. Ik heb wel contact gehad met Peter Sloterdijk, en Redmond O'Hanlon ontmoet toen hij in Nederland was, maar hoe nuttig is het om schrijvers te kennen? Ik las dat Guido Golüke een reisbeurs kreeg voor Naipaul. Hij moest naar Trinidad omdat hij niet kon vertalen “De bomen buigen zich voor de passaat”.’
Ingeborg Lesener
| |
Isoteren
Ingeborg Lesener heeft met vertalen nooit meer dan het minimumloon verdiend. ‘Ik heb een angstige tijd gehad toen ik het opgaf om voor te weinig te vertalen. Maar als je niet het minimumtarief van het standaardcontract eist, mis je ook het additioneel honorarium van het Fonds voor de Letteren. Je begint onnozel, maar zo snij je jezelf in de vingers.’
Het vertalen van de twee delen van De man zonder eigenschappen kostte zes en een half jaar. De opdracht voor Musil kwam, vermoedt Lesener, gedeeltelijk op grond van haar vertaling van Jean Pauls Het leven van Quintus Fixlein. ‘Ik zou geen actuele boeken kunnen vertalen. Dan zou je in het land gewoond moeten hebben voor het jargon. Ik kies ook taal die niet verandert, ik probeer tijdloos te vertalen. Uitdrukkingen die niet voorkomen in een woordenboek van voor de oorlog heb ik niet gebruikt voor Musil.’
Lesener kenschetst haar Musil-vertaling als: ‘Gortdroog. Ik heb Musil zo exact mogelijk vertaald. Musil dwíngt je tot exactheid. Je merkt eraan dat er vreselijk op gewerkt is. Als hij achter elkaar schrijft, in zijn dagboeken bijvoorbeeld, dan is het muziek die hij schrijft, maar op zijn roman heeft hij zitten zwoegen, en
De hartstocht van vertalers voor hun métier
dan moet jij ook zwoegen, op onbegrijpelijke maar prachtige metaforen. In de NRC stond, een dag na verschijnen: “De vertaling loopt stroef.” Die bespreker had graag een vertaling gezien als de Engelse, die is glad, maar daarin zijn alle moeilijkheden weggestreken. Dat wilde ik niet. Musil schrijft stroef, niet soepel. Dan moet je de vertaling ook niet soepel willen maken. In de Franse vertaling zetten ze rustig een noot onderaan de bladzijde: onvertaalbaar.
Psychisch was het een last: ‘Zes jaar Musil drukt een stempel op je leven. Soms kwam ik weken niet verder. Ik wist dan dat het niet goed liep maar moest het wel eens weken laten liggen om er vers tegenover te staan. Omdat Musil het boek nooit voltooid heeft, is het alsof ook de vertaling nooit definitief kan zijn. Musil heeft álle aspecten willen uitdiepen, en in de vertaling kun je er dan evenmin “bijkomen”. Maar de vertaling is definitief, Musil ging door.’
Frans van Woerden
steye raviez
‘Eerst was ik heel huiverig om mensen uit vakgebieden op te bellen, bijvoorbeeld voor de namen van munten, of wat ministerpapier is, dan bel je Proost & Brandt. Mensen vinden het leuk om je dat uit te leggen, al is het lastig dat mensen veel meer kwijt willen dan je weten wil, en voor je vertaling heb je er meestal niets aan. Ik ben weken kwijt geweest met de zin: “De isothermen en isoteren deden hun plicht.” Vierde regel van Musil. Isoteren is nergens te vinden, en ik wil dan toch weten wat het is. Het KNMI gebeld, meteorologische atlassen bekeken, het bleek na 1925 uit het woordenboek verdwenen. Je moet dan toch isoteren laten staan, en je bent er drie weken mee bezig. Ach, alleen gekken beginnen aan zoiets. Het is een misère voor man en kinderen, en dan heb ik een man die het wel leuk vindt dat een getrouwde vrouw iets erbij doet.’
| |
Kloos
Voor Thérèse Cornips - haar zevende Proust-vertaling, deel twee van Sodom en Gomorra is net ingeleverd - begon haar ‘vak uit liefde’ toen ze voor het feit stond dat ze alleen aan de kost moest komen. ‘Ik was vijfendertig toen, en ik dacht: dat kan ik wel. Ik was bevriend met de dichter Roland Holst, die me introduceerde bij uitgever Jaap Romijn van Bruna en zo kwam ik aan Hotel passiebloem. Dat was toen een best-seller van een zestienjarige, van wie niemand meer gehoord heeft. Die vertaling was makkelijk. Vervolgens kwam ik bedrogen uit met La bâtarde, van Violette Leduc. Het waren tweehonderdduizend woorden, en het moest in drie maanden af zijn. Ik werkte van 's ochtends zeven tot halftwaalf 's avonds en verpestte er mijn gezondheid mee. Je kunt zeggen dat ik door schade en schande wijs ben geworden. Al doende verwerf je een opvatting. Wel weifel ik te lang, daarom ben ik misschien geen goeie vertaler.’
Thérèse Cornips krijgt een zesmaandswerkbeurs van het Fonds voor de Letteren. ‘Het maximum voor vertalers is acht maanden. Dat heb ik even gehad, maar om onbegrijpelijke reden is daar weer zes maanden van gemaakt.’ Cornips' dagen staan in het teken van werken: ‘Ik mag één ding van mezelf per dag, musiceren, of vrienden ontvangen, of naar de tandarts gaan.’ De delen die nog te gaan zijn (La prisonnière wordt het eerstvolgende deel) zullen de rest van haar leven in beslag nemen. ‘Dat voorzie je niet als je begint. Maar nu is het niet zo erg. Het is leuk, een mens moet wat doen, je bent het gewend. Vroeger dacht je: ik moet aan mezelf toekomen, maar naarmate je ouder wordt vind je jezelf steeds minder belangrijk.’ Cornips is tweeënzestig. ‘Ik weet niet of ik nog een werkbeurs krijg als ik AOW krijg. Maar wel een heerlijk idee om dan van dat gebedel af te zijn, voor iets dat zo evident is!’
Als vertalen dankbaar werk is, dan is het omdat de oplage per deel (‘vier- à vijfduizend’) steevast opgaat. ‘Een groep mensen zit erop te wachten.’ Het is dat er nooit tijd is om te schaven: ‘Ook niet bij een herdruk. Het heeft altijd haast, daarom is het ondankbaar werk. Niet als je vertalen kan zoals Roland Holst Shakespeare vertaalde, níét op een holletje, want hij had geld. Je vertalingen verouderen ook, niet omdat mijn taal veranderd is, maar je kunt het steeds beter. Dat geldt waarschijnlijk voor iedereen.’
‘Vertalen is onmogelijk, en tóch streef je naar perfectie. Dat is dus het onmogelijke willen. Ik ga uit van het onmogelijke, daar mogen ze blij mee zijn en dank je wel zeggen in plaats van te vitten. Vertalen is per definitie inconsequent. Wie dat niet ziet is een domme zeur.’
‘'t Klinkt vertaald, zou men over mijn Proust-vertaling kunnen zeggen, maar is dat zo erg? Voor een toneel vertaling wel, maar voor iets wat zo cultuurgebonden is toch niet? Wat
| |
| |
ook knots is, is dat vertalingen zouden moeten voldoen aan de actualiteit. Proust schríjft ouderwets. Het is mijn streven om geen anachronismen te gebruiken. Ik vermijd een in onbruik geraakt woord niet. Ik kreeg een aanmerking op namiddag: “dat zeggen we toch niet meer”.’
‘Ik ben een Pietje precies, ik lees nergens overheen. Voor mijn lijstje vraagtekens ben ik vaak naar Parijs gegaan om het manuscript te raadplegen, in microfilm. De Pléiade-editie van Sodome et Gomorrhe kwam voor mij net te laat; die van La prisonnière is er nu, en dan hoeft dat niet meer.’ ‘Een probleem bij Proust is dat hij soms pastiches schrijft. Maar wat moet ik dan doen, doen of ik Balzac aan het vertalen ben? Ik zou er een ander leven bij moeten hebben om er studie van te maken, of je zou er een wetenschappelijke vertaling van moeten maken, maar een Nederlandse geannoteerde Proust-uitgave valt vóór de eenentwintigste eeuw niet te verwachten. Als ik ontdek dat Proust een hele passage heeft ontleend aan een beeld uit Les fleurs du mal, dan heb ik binnenpret, maar wat moet ik ermee? Ik stop er voor de aardigheid wel eens iets in uit de Nederlandse literatuur, Kloos bijvoorbeeld. Dat is dan voor de binnenpret van de lezer die het herkent. De vertaler van Dumas nam simpelweg een kwatrijn van Bertus Aafjes als hij een gedicht nodig had. Geen hond heeft het gemerkt.’
| |
Ohropax
‘Je mag blij zijn als het niet al te onbeholpen is, als je in je vertaling het aantal kleerscheuren kunt beperken. Het cultuurverschil is té groot,’ zegt Frans van Woerden over zijn (tien) jaren met Céline. Hij kreeg de Céline-opdracht als ‘veelbelovend student’ van de Amsterdamse opleiding voor vertaalkunde. ‘Na Dood op krediet zeiden ze bij Meulenhoff: zullen we dan niet ook maar de Duitse trilogie doen?’ Die is af: Van Woerden vertaalde Van het ene slot naar het andere. Noord en Rigodon. Daarna volgde Guignons band, deel een; deel twee is in voorbereiding. ‘Het gaat tergend langzaam, soms zit je een halfuur op een zin, zes uur op drie pagina's, wat is wat ik ongeveer nastreef per dag. Je kunt nooit zomaar de Van Dale nemen. Je moet altijd naar de grondbetekenis van woorden zoeken. Céline spéélt met duidingen.’
Yolanda Bloemen (l) en Marja Wiebes (r)
steye raviez
Op Van Woerdens tafel staat immer een pak Ohropax: ‘Dat zal onder vertalers wel een gebruikelijk attribuut zijn.’ Van Woerden tobt met de gehorigheid van zijn Haagse bovenhuis. ‘Omdat je altijd thuis werkt, word je hypergevoelig voor geluid, en vooral als een vertaling afmoet, raak ik in een geïrriteerde staat. Waarom zorgt de Nederlandse regering eigenlijk niet voor een vertaalhuis, waar je rustig werken kan, en waar ruimte is voor lezingen en vertalerssymposia? Zoiets als de Duitsers in Strahlen hebben, en de Fransen in Arles. In een land waar zoveel wordt vertaald zou dat er horen te zijn.’
Van Woerden vervaardigde zijn eerste Céline-vertaling, Dood op krediet, in Aix-en-Provence. ‘Ik ben expres niet op het platteland gaan wonen, maar tussen intellectuelen. Ze waarschuwden me dat het té ambitieus was, en dat is het ook eigenlijk wel. Je legt het af tegen de auteur. Ik denk vaak: goh, wat zonde, die reeksen woordspelingen. In de noten kun je maar een enkel detail verklaren.’
Célines stijl is revolutionair, vindt Van Woerden. ‘Ik savoureer graag stijl, dat zit ook in mijn vertalingen. Kummer, die de Reis naar het einde van de nacht heeft vertaald, zag tegen de stijlvernieuwing van Mort à crédit op. 't Was ook ongehoord eschatologisch, taboedoorbrekend, schandalig. Toen het verscheen dacht “links” een kampioen gevonden te hebben. Maar Céline belazert je constant, al raakt hij wel de kern: hij peilde het wezen van de mens, ook de antisemitische component. Maar wat hij zag werd hij zelf, het was een autodestructieve man. Hij is een ondergrondse stem. Daarom zijn we zo bang voor hem. Het is een apologie die hij schrijft, maar hij is ook vuil, een demagoog, een psychopaat. Ik heb me nooit willen identificeren met hem, ik zie hem niet als profeet, maar als manipulator, een acteur, een aansteller, iemand die net als Chaplin alle mechanismen kent om mensen te laten lachen. Zijn pamfletten, de Bagatelles pour un massacre, of L'école des cadavres, zullen níét door mij vertaald worden. Le Pen deelt ze nota bene uit, en er staat wel joden, joden, maar je kunt net zo goed lezen: “Arabieren”. Het is vergif wat hij schrijft, iedere keer na het inleveren heb ik een tijd van desintoxication nodig.’
| |
Puzzelen
Voor classicus Frans van Dooren was het lezen van Dantes Goddelijke komedie als tweeëntwintigjarige wel een schok (‘een ingrijpende mystieke ervaring’), maar het vertalen ervan iets wat gebeurde tussen zijn bedrijvigheid als leraar met een volledig lesrooster, het schrijven van honderden artikelen en het vertalen van nog twintig andere boeken. Daarnaast onderhoudt hij zijn grote tuin, tennist graag en benut de zomervakantie om Italië per caravan te bereizen. ‘Ik deed twee canti per week, ik werk gedisciplineerd,’ geeft Van Dooren als eenvoudige verklaring.
‘Ik ben de dertiende volledige vertaler van Dante,’ weet Van Dooren. Het besluit om het te gaan doen viel toen hij Italiaans als bijvak deed. ‘In plaats van te promoveren ben ik daarom na het doctoraal examen Italiaans als hoofdvak gaan studeren. Vertalen is een vreugde, ik ben ook klassieke talen gaan studeren omdat ik het puzzelen zo leuk vind.’
De eerste Dante-vertaling verdween in de prullenbak: ‘Ik begon met het in rijm én terzinen te vertalen. Maar dat was niet verantwoord, je moest te veel weglaten. Vervolgens probeerde ik een vertaling in terzinen, maar geen rijm. Ik kwam tot Canto veertien van De hel, dat is dus vrij ver, maar zoetjes aan bestudeerde ik ook de andere vertalingen, en ik merkte dat ik de vertaling van pater Kops niet kon overtreffen, hoogstens evenaren. Toen heb ik iets geks gedaan: ik probeerde het in kwatrijnen, met viervoetige jamben. Dat kan, want dat geeft viermaal acht of negen versvoeten, tweeëndertig of zesendertig in totaal, en een terzine heeft altijd drieëndertig lettergrepen. Die vertaling was honderd procent poëtisch, daar sta ik volledig achter, maar als ik door was gegaan was ik na mijn dood nog bezig geweest, en het zondigde tegen de heilige getalssymboliek, tegen de basisstructuur van de Divina commedia.’
Tien jaar geleden begon Van Dooren aan zijn vierde versie: in proza. ‘Daar zijn er meer van, maar die van mij is duidelijk anders doordat ik de tekst door laat lopen en ik met alinea's heb gewerkt. Dante is eigenlijk drie dingen; ten eerste is het fameuze poëzie, ten tweede is het wetenschappelijke hooggeleerdheid, en ten derde is het een verhaal. In het hóé blijf ik achter bij Dante, maar dat doet een poëzievertaling ook. En poëzie, poëzie: ik vind, Dante is geen Kouwenaar, hij vertélt royaal.
Thérèse Cornips
steye raviez
Dat zijn vertaling zou lezen als ‘een spannend verhaal’, vindt Van Dooren te veel eer. Enthousiaste verhalen van collega's op school, die meldden al bij Canto tien te zijn, maar allengs stiller werden over hun vorderingen, bevestigen de cijfers van Italiaanse statistieken over serieuze Dante-lezers: ‘Tachtig procent leest tot en met De hel, veertig procent bereikt de top van De louteringsberg, en twintig procent leest het uit. Velen die eraan beginnen struikelen over de theologische kwesties in het derde gedeelte van Het paradijs, die voor ons niet meer interessant zijn.’
| |
Schelden
Nijhoffprijs-laureaten Marja Wiebes en Yolanda Bloemen leerden op college: je moet vertalen wat er staat. Ook hun enthousiasme stamt af van professor Karel van het Reve. Maar de eerste opdracht is ‘notabene’ te danken aan de aanbeveling van Charles Timmer: een vertaling van Trotski's Literatuur en revolutie, die De Arbeiderspers helaas naar De Slegte moest brengen. Als vertalersduo vieren Wiebes en Bloemen in november van dit jaar hun tienjarig jubileum. ‘Eerst waren we met zijn drieën, maar dat ging niet. Zij schreef dingen die tegen ons taalgevoel ingingen, en ze hield daar dan aan vast. Dat gaat heel diep, kennelijk,’ herinnert Yolanda Bloemen zich. Op het gezamenlijke conto staan inmiddels Sjostakovitsj, Gontsjarov, Toergenjev, Chodasevitsj, en van Sinjavski (Abraham Terts) diens Goedenacht - het laatste boek als het enige moderne proza van de lijst.
Dat het voordeel van met zijn tweeën vertalen niet evident zou zijn, verbaast het Leidse duo. ‘We vertalen ieder een stuk. Je leest het daarna hardop voor aan de ander. Voor jezelf zou je dat nooit doen, je lost samen alle moeilijkheden op die je tegenkomt, en je behoedt elkaar voor fouten. Het is óók heel prettig dat als jij niks doet er toch wordt doorgewerkt en je kunt gezellig samen schelden. Soms zit je in een dal. Sinjavski bijvoorbeeld deed ons bijna de das om, we begrepen hem soms helemaal niet. We zwoegden soms dagen op een alinea. Dan sleep je elkaar erdoor.’ Marja Wiebes wilde na de vertaling van Sinjavski ‘iets vrolijks’, en Bloemen, die behalve slavistiek ook Italiaans gestudeerd heeft, vertaalt op dit moment de brieven van Verdi in haar eentje. Daarna staat wel weer een gezamenlijk project op stapel: het volledige toneelwerk van Tsjechov, uit te geven door een kleine Leidse uitgeverij.
De produktie is twee boeken per jaar. ‘Dat is hard werken, elke dag, behalve zaterdag en zondag.’ Beiden zouden niet van het vertalen kunnen leven. ‘We zijn allebei getrouwd, dus dat hoeft ook niet.’ Beider vertaalopvatting mag dan simpel zijn (‘niet, als er staat “het is tijd om te gaan eten”, vertalen met “het wordt zo langzamerhand tijd om een hapje te gaan nuttigen”, en een zo goed mogelijk idee geven van iemands stijl’) - vertalen uit het Russisch kent zijn specifieke problemen, die bij Trotski al meteen scherp aan het licht traden. ‘Trotski bestaat niet in Russische encyclopedieën, en allerlei figuren die hij noemt zijn ook “weg”. Voor de noten, dat was ook bij Chodasevitsj’ Necropolis zo, is dat heel moeilijk, want je wil toch uitleggen wie iemand is, of tenminste iemands jaartallen vermelden. We brengen soms dagen in de universiteitsbibliotheek door. Het is een slag als je iemand niet kunt vinden.’ ■
|
|