Een fijne hagel van geluid
Het melodieuze verhalendebuut van Paul Meeuws
Badhuis in de sneeuw door Paul Meeuws Uitgever G.A. van Oorschot, 163 p., f 26,50
Frans de Rover
Uitgever Geert van Oorschot stond niet bekend als een man die op beminnelijke wijze een debutant die het lef had hem zijn manuscript onder ogen te brengen, te woord stond. De ironie (voor zover die term nog van toepassing is) in zijn beoordelingen was vaak van een dodelijk kaliber. Wiljan van den Akker, hoogleraar Nederlandse letterkunde aan de Rijksuniversiteit van Utrecht, waar een deel van het ‘archief-Van Oorschot’ berust, bracht daar in een recente voordracht voor neerlandici enkele fraaie staaltjes van ten gehore (gepubliceerd in de januari-aflevering van Vooys, tijdschrift voor letteren). Het beeld van uitgeverij Van Oorschot als een huis dat niet experimenteert met de uitgave van een of andere ‘nieuwe wilde’, veelbelovende ‘maximaal’ of publiekstrekkende ‘performer’, heeft zich ook na de voortzetting van Geerts uitgeverij door zoon Wouter bestendigd. Als er dan een debutant wordt aangekondigd, denk je - ik althans - dat die iets bijzonders moet hebben of zijn.
Het debuut van de eenenveertigjarige Paul Meeuws is bijzonder. De intrigerende titel Badhuis in de sneeuw, waaronder acht verhalen worden gepubliceerd, noem ik programmatisch: een afgesloten ruimte met een broeierige atmosfeer, omringd en ingesloten door een stille wereld die alle scherpe geluiden dempt. Dat klinkt pathetischer dan ik bedoel, want juist het grote (loze) gebaar is wat in deze verhalen zo aangenaam ontbreekt. Met een imponerend vermogen tot dosering van saillante details verplaatst Meeuws zijn lezers in een wereld, iets ter zijde van de echte wereld, waarin een zekere loomheid overheerst en je je afvraagt: ‘waar komt toch de muziek vandaan?’ want er klinkt veel muziek door in deze verhalen. Zo gesteld lijkt het wel de wereld van Hans Lodeizen (wiens gedichten overigens ook door Van Oorschot zijn uitgegeven) - en door Meeuws poëtische en beeldende taal zou ik de overeenkomst kunnen verdedigen.
Alleen al het titelverhaal vind ik een juweel van vertelkunst. De openingszin (Meeuws heeft werkelijk een patent op suggestieve openingszinnen voor zijn verhalen) roept een locatie op: ‘Om bij het badhuis te komen moest je het spoor over, de stad uit richting M., waar ook de ijsbaan lag.’ Twee broers, Servaas en de jongere, lange slungel Aloïs, sjokken door de sneeuw naar het badhuis. Ze hebben ieder twee kwartjes meegekregen, want ‘behalve op de ouderlijke slaapkamer was er thuis maar een kraan, in de keuken, die ze deelden met hun zussen. 's Winters was het een kwelling om je onder die ijskoude, verwrongen straal te wassen. De meisjes zetten op alle pitten van het fornuis een pan water. Als de hele keuken droop van de stoom ging de deur op slot.’
In die tijden, in een onmiskenbaar Zuidnederlands landschap, spelen de meeste van deze verhalen zich af. Het badhuis is voor de jongens een andere wereld: ‘Achter de tussendeur ruiste het tropisch. De kleinste geluiden weerklonken er hardvochtig, het vallen van kammen en zeepdozen, kreetjes van overgave aan de dampende hitte.’ Tussen de wachtenden op bad of douche ontspint zich een wonderbaarlijk gesprek, in gang gezet door een oude man die schaatsend naar het badhuis is gekomen. Spijtig stelt hij vast dat de jongens op zijn vraag of ze ook schaatsten ontkennend of ontwijkend antwoorden. Servaas heeft een inktvlek op zijn duim: hij zal dus wel studeren en het te druk voor schaatsen hebben. ‘Aloïs had geen enkel excuus. Het ontbrak hem alleen maar aan moed. Hoe graag zou hij het kunnen! Maar hoe onmogelijk leek het hem zijn lange lichaam, dat zich iedere morgen met de grootste tegenzin verhief, op de gladde schaats staande te houden.’