De (ver)wording van de jongere Wolfram
Gerrit Grobbens roman over de blanke pit van potenrammers
Wolfram door Gerrit Grobben Uitgever De Bezige Bij, 167 p., f 28,50
Wim Vogel
Gerrit Grobben
foto hendrik jan smit
Vic van de Reijt, de nieuwe hoofdredacteur van Nijgh & Van Ditmar, zou zijn handen dichtknijpen met dit boek in zijn fonds. Potenrammers, agressieve voetbalsupporters, jeugdvandalen, heroïnehoeren, werkloze schoolverlaters, neonazi's, tasjesdieven: ze komen allemaal voor in Wolfram, de tweede roman van Gerrit Grobben. Ze zijn gefascineerd door messen en hou je maar gedeisd als je hen tegenkomt of had je soms wat, vuile kankerlijer? Straatrumoer van de kansarme jeugd in de jaren tachtig, maar is het ook literatuur?
Het wereldje van de zeventienjarige Amsterdammer Theo Wolfram is de laatste jaren door journalisten, welzijnswerkers en criminologen uitgebreid beschreven. Ook hij houdt in 4-havo de middelbare school voor gezien, baalt van zijn baantje als jongste bediende in een dierenspeciaalzaak en verveelt zich met zijn wat vage vrienden 's avonds in een snackbar ergens in Oud-West. Ze rijden rond op hun opgevoerde brommers, irriteren voorbijgangers en als er helemaal nergens iets te beleven valt, kunnen ze de lamlendigheid van de verloren avond nog goedmaken door in een park een flikker te grazen te nemen.
Gelukkig laat Grobben het niet bij die eigenlijk al lang bekende stereotypering. Literatuur moet immers eerder relativeren dan bevestigen, moet van types mensen maken en het algemene verbijzonderen. Zijn doel is duidelijk maken dat iedere jongere zijn eigen verhaal, zijn eigen geheimen heeft en dat het dus ook wat al te simpel is hen uitsluitend als groep te benaderen. Zonderde begrijpende jeugdleider uit te hangen en zonder te vervallen in het cliché van de ruwe bolster blanke pit, slaag Grobben redelijk in die opzet.
De ontwikkeling van Theo Wolfram is daar het beste bewijs van. Zijn situatie lijkt uitzichtloos. Niet zonder reden moest ik denken aan De (ver)wording van de jonge Dürer, de roman van Leon de Winter. Daarin vervreemdt een werkloze jongere steeds meer van zijn omgeving, en ook Theo's verwording lijkt onafwendbaar. Zijn baas ontslaat hem als hij zomaar een paar dagen wegblijft; zijn ouders, lief maar moe en oud en burgerlijk, verliezen hun greep op hem en ‘verkeerde’ vrienden blijken zijn groeiende leegte prima te kunnen vullen. Wat zij gemeen hebben is hun haat tegen de naamloze machthebbers, dat ‘zijn je grootste vijanden. Ze strepen ergens met een Parkervulpen je naam met donkerblauwe inkt door en je bent ontslagen. Ze vormen een commissie, huren een langwerpige tafel met een groen kleed en je moet een examen afleggen. Klootzakken! Flikkers!’