Hostie
Om het belang van kleinigheden te illustreren heeft hij, zoals meestal, sprekende voorbeelden: ‘Een oog b.v. of een radio, eigenlijk alles, zit vol kleinigheden.’ Aan Chris van Geel schrijft dat hij tot de ontdekking is gekomen dat hij ‘niet aardig’ is. Daar mag iets van waar zijn, daar staat de complete charme van zijn werk tegenover, aangevuld met de aandoenlijke (allerminst sentimentele) brieven die hij schrijft aan zijn moeder, aan Pierre Kemp, aan Gust Gils en aan mensen die het op een of andere manier moeilijk hebben. Hij is dan doorlopend bemoedigend, bezorgd, attent. De brieven aan Bernlef en Schippers staan vol vragen over het welzijn van vrouw en kinderen. Deze oprechte bezorgdheid moet iets te maken hebben met zijn grote afkeer van moeilijkheden in het algemeen, en met zijn afzijdigheid van het echte leven. (De enige keer dat er van politiek sprake is in de brieven is wanneer hij een telegram stuurt naar president Eisenhower waarin hij vraagt om clementie voor de Rosenbergs.) Hanlo was een programmatisch optimist, uit afweer tegen alles wat hem uit zijn evenwicht kon brengen. Om die reden wilde hij ook Kafka niet lezen, dat wist hij wel, dat had hij min of meer zelf allemaal meegemaakt. Hij had ook een afkeer van ongeluk en van het haten wat daarbij hoort (schrijft hij aan Simon Vinkenoog). Aan Gust Gils schrijft hij: ‘Ik geloof dat men haastig moet zoeken en streven naar optimisme, optimistische lectuur, vrolijk, gelukkig proberen te zijn desnoods doen alsof.’ Hanlo was katholiek, maar probeerde zijn geloof zijn hele leven een theoretische basis te geven, wat hem niet lukte. Daardoor ontbrak hem, zoals hij zelf schrijft, een ‘vast punt’. In kwesties van geloof en liturgie kon hij heel precies zijn. Hij schrijft een brief aan de bisschop om zich te beklagen over de priesters die het handwerk van het uitdelen van hosties niet meer zo nauw nemen: ‘Het is opvallend hoeveel
priesters tegenwoordig met de nagel van hun duim de tongen van de communicanten aanraken.’ Zulke brieven moet men leggen naast brieven als die aan Simon Vinkenoog van maart 1955 waarin hij als ‘bon-papa met hoofdgriep’ pagina's lang uitlegt hoe je een gitaartje kunt maken van een sigarenkistje, of van een klomp, geïllustreerd met technische tekeningen. Geleidelijk ontstaat in deze brieven het beeld van Hanlo als de platonisch-pedofile katholieke dadaïst op een zware motor.
Op 15 augustus 1945 schreef Hanlo aan Albert Jan Govers die aan het dichten was geslagen: ‘Jij wil je lezers laten ontdekken dat je eenvoudig bent achter dit masker van gecompliceerdheid; ik wil ze laten ontdekken dat ik gecompliceerd ben achter mijn masker van eenvoud.’ Dit beschouwde Hanlo min of meer als zijn geheim, ook al vermoedt elke lezer van zijn werk de waarheid van deze uitspraak (‘Maar goed dat ik geen dichter ben, anders zou dit nooit bekend mogen worden’). Iets wat kennelijk ook niet bekend mocht worden is het feit dat zijn beroemde gedicht ‘Oote’ zijn oorsprong had in zijn familie. In een noot in deel I (p. 716) staat een brief van de verzorger van Hanlo's literaire nalatenschap, jhr. E.L.A. van Nispen tot Pannerden, waarin deze schrijft dat men langzamerhand toch moet weten dat ‘dit niet van Jan zelf was maar van zijn vader, die het steeds voordroeg in de twintiger en dertiger jaren, toen hij bij mijn tante Louise woonde’. Hanlo heeft wel toegegeven dat hij de dadaïsten hoog had en dat hij ‘geloofde’ (I, p. 288) dat hij het werk van Kurt Schwitters nog niet kende toen hij dit klankgedicht schreef, maar dat de achtergrond zo concreet was heeft hij nooit verteld.
De bijna 1500 pagina's brieven in deze twee delen staan vol ‘Hanlo's’. Een ‘Hanlo’ is een even ware als grappige zin of formule die het eeuwige leven heeft en alleen door hem bedacht kan zijn. In 1966 heeft hij een ‘bosje’ gekocht, schrijft hij aan K. Schippers: ‘Als het gesneeuwd heeft zal er sneeuw op de dennen en de grond liggen. Het praat niet.’ Een brief aan Van Oorschot begint hij met een mededeling die betrekking heeft op het feit dat Van Oorschot zijn huisnummer altijd verkeerd schrijft: ‘Misschien is het beter geen huisnummer meer te fantaseren, Geert.’ Een brief aan Einstein over de zwaartekracht en de aantrekkingskracht stuurt hij aan ‘Albert Einstein, USA’ en hij is verbaasd dal hij nooit antwoord heeft gekregen. De brieven bevatten ook veel inlichtingen omtrent zijn ideeën over poëzie. (‘De poëzie heeft de werkelijkheid nodig om de schoonheid een aspect van onwaarschijnlijkheid te geven. Het mooie van zo'n zin is dat je hem telkens weer verliest en dan weer terug moet vinden.’) Hanlo was altijd uit op het vinden van ‘waarheden als koeien’, maar dan met een poëtische inslag, want ‘je poëtischer je wahrer’ - een van die citaten (van Schlegel dit keer) die nogal eens terugkomen. Wanneer Hanlo iets wist, dan wist hij het voor altijd, omdat hij het zelf geknutseld had.
Het is toeval dat Hanlo's diepgravende verhandeling over het geluk te vinden is op pagina 165 van In een gewoon rijtuig en dat de brief die er de basis voor was op pagina 165 in het tweede deel van zijn Brieven staat. Zo hoort dat, wanneer het om geluk van zeer goede kwaliteit gaat.
■
BRIEVEN
door Jan Hanlo
Redactie Ser J.L. Prop, K. Schippers en Erica Stigter
Deel I 1931-1962, 753 p.,
Deel II 1963-1969, 669 p.,
Uitgever G.A. van Oorschot, f 99,-
(ingenaaid), f 140,- (gebonden) (niet los verkrijgbaar)