Tijdschrift
Eind vorig jaar kreeg Willem Wilmink de Theo Thijssenprijs toegekend voor zijn werk dat regelmatig heen en weer pendelt tussen kinderliteratuur en literatuur voor volwassenen. Uit de bijdrage aan Bzzlletin (161-162) dat ter gelegenheid hiervan voor het grootste deel aan hem gewijd is, krijgt de lezer een helder, eenduidig en sympathiek beeld voorgeschoteld van de Twentse dichter. Kees Fens' rede, die hij bij de prijsuitreiking hield, vat eigelijk alles samen. Hij citeert: ‘En Twente wordt geen kampioen, hoe goed ze 't ook dit jaar weer doen. De doelkansen trekken voorbij, de scheidsrechters trekken partij, en nooit een verslag op de NOS. Het oosten is altijd de klos.’ Twente is Wilminks vertrouwde land van herkomst waaruit hij naar het westen ‘emigreert’, stelt Fens. In Twente ligt Wilminks jeugd, die wordt bepaald door familie, straat en buurt en die buurt is nou juist niet de wijk waarin de textieladel woont. In Wilminks straat zijn de kansen niet gelijk; er moet gebakkeleid worden en de vraag is wie er kampioen wordt. Als enige uit zijn straat en als enige van zijn school komt Wilmink op het lyceum terecht. Een vreemde eend in de bijt voelt hij zich daar tussen de fabrikantenkinderen in dat grote, hoge schoolgebouw waar zijn lessen Nederlands zijn enige lichtpunt vormen. Die leraar, ook nieuw op school dat jaar en volgens Wilmink evenzeer een buitenstaander als hijzelf, opende hem de ogen voor poëzie. Het klinkt reusachtig romantisch en prachtig verzonnen, maar de meeste contribuanten aan dit nummer citeren dit verhaal letterlijk uit Wilminks mond. Zijn literaire voorkeuren zijn geïnspireerd door deze leraar en steeds ongeveer hetzelfde gebleven. In Hendrik de Vries en Herman Gorter waardeert hij hun vakmanschap en het raffinement waarmee deze dichters hun ambacht uitoefenen. Het gebruikmaken van de taal als spel en niet in de eerste plaats als boodschap maakt deze poëzie
voor Wilmink de moeite waard. Zelf schrijft hij ook zeer goed doortimmerde verzen en hij wordt geroemd als vakman eerste klas. ‘Voor mij geldt dat ik met die zesentwintig letters de kost moet verdienen,’ zegt Wilmink in een interview met Joke Linders en Toin Duijx die behoorlijk onder de indruk zijn van de geïnterviewde, getuige tussenvoegsels als: ‘Zijn brein is net een toverdoos waaruit hij op elk gewenst moment het juiste bewijsmateriaal te voorschijn weet te toveren.’ In het interview staan ook een paar enorme blunders, waarvan ik me nauwelijks kan voorstellen dat het zetfouten zijn. (Er wordt bijvoorbeeld gesproken over de poëzie van de Marginalen en onjuist geciteerd.) Kees Fens, Piet Mooren, Arthur Japin, Harry Bekkering, Karel Eykman en Wiel Kusters doen meer recht aan Wilminks werk. Wilminks emigratie van Twente naar Amsterdam, die Fens noemde, blijkt niet vlekkeloos te zijn gegaan. Wilmink studeerde Nederlands, kwam na zijn studie voorde klas terecht en werkte daarna aan de universiteit. In de beschrijving van zijn leraarsloopbaan op de chique Amsterdamse gymnasia dringt de parallel met zijn eigen leraar Nederlands zich op: Wilmink is weer een buitenstaander. Op de universiteit gaat hij lijnrecht in tegen de uitsluitend op de tekst gerichte interpretatie van poëzie, die toen in zwang was. Zijn tegendraadse benadering van de literatuur maakt ook juist zijn eigen werk zo verrassend, knap en toegankelijk. Karel Eykman noemt Wilmink de grote opvolger van Annie M.G. Schmidt. Haar inlevingsvermogen en haar vrolijke manier van oproepen tot rebellie tegen het ouderlijk gezag vindt hij bij Wilmink terug. Wilmink schrijft ‘literatuur als troost’, zegt Eykman. Dat klinkt wat zwaar, maar duidelijk is in ieder geval dat Wilmink veel van zijn eigen soms frustrerende (jeugd)ervaringen heeft weten te gebruiken voor een soort poëzie waarin het ‘gevoelssocialisme’ volwassenen en kinderen
bijzonder aanspreekt.
EVA COSSEE