Tijdschrift
De redactie van De Tweede Ronde (Winternummer 1988) kondigt een koerswijziging aan: het is een themanummer dat zich niet verdiept in de literatuur van een ver of dichtbij buitenland, maar dat geheel gewijd is aan ‘de Zee’. Het ‘Zeenummer’ bevat bijdragen uit een vijftiental literaturen, ‘om zoveel mogelijk facetten van dat machtige archetype te kunnen belichten’. Er valt maar één onderwerp te verzinnen dat oeverlozer is. De koers die het Lentenummer zal varen wordt daarmee voorspelbaar: een themanummer over de Liefde, naar ik veronderstel. Zulke ondernemingen hebben zo hun bezwaren, en de in het oog springende van dit ‘Zeenummer’ is dat de aandacht verdeeld moet worden over IJslandse, Deense, Argentijnse, Zweedse, Italiaanse, Griekse, Noorse en Nicaraguaanse dichters. Ieder van hen wordt vertegenwoordigd door één zeegedicht, een kennismaking die te kort is om hun een gezicht te geven. Bij de enkeling van wie twee of drie gedichten gekozen zijn gaat dat al dadelijk beter: bij de Griekse ‘zeemansdichter’ Nikos Kavvadías (1910-1975) bijvoorbeeld, wiens Mantsjoerijse afkomst een kleurige achtergrond geeft aan het melancholieke verhaal ‘Li’, dat ook in dit nummer staat. De zee roept bij vrijwel alle vertaalde dichters doodsverlangens op: te drijven ‘zoals slechts drijfhout drijft’, specificeert de Zweedse dichter Harry Martinson zijn wensen. Van dé dichter van Een eerlijk zeemansgraf zijn in de afdeling ‘Anthologie’ acht vertalingen opgenomen: van Baudelaire, Tristan Corbière, Rubén Darío en John Masefield. ‘Vermeld zij dat Slauerhoff zelf de term vertaling vermeed,’ waarschuwt de redactie. Het is waar dat Slauerhoff Corbières vermakelijke ‘Uitreis van een kaperschip’ nog niet tot de helft navertelt, maar
toch is het aardig om zijn herdichting van Baudelaires ‘De Albatros’ te leggen naast de (in hetzelfde nummer opgenomen) veel gewetensvoller versie van Peter Verstegen, en de getrouwheid van de laatste toch te willen ruilen tegen de poëtische kracht van de eerste. Met de brokjes hapklare wereldliteratuur in de afdelingen ‘vertaald proza’ en ‘vertaalde poëzie’ geeft het Zeenummer een bescheiden literaire opvoeding: een fragment uit Vergilius' Aeneis, gedichten van Heine (uit Die Nordsee), Poesjkin, Tjoettsjev, Giambatista Marino, Verlaine, Mallarmé, prozastukken van Herman Melville (een nieuwe vertaling van het eerste hoofdstuk van Moby Dick), Joseph Conrad (een autobiografische herinnering uit The Mirror of the Sea aan Amsterdam), Vladimir Nabokov (het emigrantenverhaal De haven, dat verscheen onder zijn pseudoniem V. Sirin), Knut Hamsun (een verhaal dat voelbaar gebaseerd is op eigen ervaringen in de kabeljauwvisserij), en een episode uit Duizend-en-één-nacht: de verhalen van Sindbad de Zeevaarder. De opgenomen levende Nederlandse ‘Light Verse’-dichters leggen het ditmaal af tegen de paar vrolijke klassieken uit het genre: ‘De schipbreuk’ van De Schoolmeester, en het daarop lijkende ‘Barmeisjes zijn godinnen...’ van Ogden Nash. ‘De ondergang van de Hesperus’ van H.W. Longfellow is, gepresenteerd als strip (met cartoons van Harvey Kurtzman en Wallace Wood), een curiosum. Van het oorspronkelijk proza is L.H. Wieners doorratelende logboek van een IJsselmeertocht ondraaglijk Ich-bezogen; een niet eerder gepubliceerd verhaal van Joop Waasdorp over hetzelfde onderwerp gaat eraan vooraf, waardoor Waasdorps superieure kalmte en goede smaak in het vertellen des te pijnlijker uitkomen. Charlotte
Mutsaers buit het Sint-Franciscus-thema van haar werk uit in een kort verhaal over ingenieur Lely en de drooglegging van de Zuiderzee. De gedecideerde toon maakt het verhaal komiek, maar de grapjes over het lot van de vissen geven ‘Visschandaal’ het karakter van een gruwelsprookje.
DINY SCHOUTEN