Zomerse kruisgang
Vermoorde onschuld door Frans van Leeuwen Uitgever Van Gennep, 112 p., f 24,50
Hans Vervoort
De spreker is jong maar niet jeugdig, stel ik in een loerende flits vast.
Zo'n zinnetje op de eerste pagina van een novelle betekent voor mij meestal het einde van mijn belangstelling. In een loerende flits vaststellen dat iemand jong maar niet jeugdig is, dat belooft moeizaam literair knutselwerk. Is er niet iets leuks op de tv, denk ik dan in een flard, en zo duurde het vele weken voordat ik toe kwam aan pagina twee van Vermoorde onschuld.
Daarna ging het snel, want Frans van Leeuwen heeft op zijn vijfenveertigste toch een heel aardig debuut geschreven, in het niet stuk te krijgen genre van de afrekening met de trauma's van de kindertijd.
De ik-persoon is een kantoorman die een snipperdag heeft genomen om de begrafenis van zijn jongste broer bij te wonen, die in een inrichting is overleden. Een vroege neut heeft hem ontregeld, en het vooruitzicht van een koffietafel-na-afloop met zijn vele broers en zusters is net iets te veel. Direct na de begrafenis maakt hij zich dan ook uit de voeten en loopt van bushalte naar bushalte door de KBAST, de Katholieke Boeren en Arbeidersstaat van zijn jeugd, op weg naar het vliegveld waar hij geretourneerd zal worden naar de beschaafde wereld.
Steeds dronkener door de onderweg gekochte liter Weinbrand raakt hij snel verloederd, verliest zijn schoenen, jasje en geld en wordt opgeslokt door herinneringen aan zijn vreemde broer en aan zijn katholieke jeugd. Broerlief was als klein kind al wat eigenaardig, en keert na twee jaar coma in het huis terug als een zeer rechtlijnig denkende freak die het gezin voortdurend confronteert met zijn hinderlijke logica en behoefte aan ordening in het leven.
‘De wekker, door hemzelf aangewezen in een volkswarenhuis, had een diameter van zeker 25 centimeter en was voorzien van een buitengewoon luide bel. (...) Hij sleepte zijn logistieke steun en toeverlaat door het hele huis, bakende er zijn territoir mee af en trok er zich volgens plan mee terug. Een vol uur voor een maaltijd, dat was zijn norm, ook als iedereen al was opgestaan. Een kwartier voor een bezoek aan het toilet, bij de inzet van zijn verlate puberteit zonder aankondiging uitgebreid tot een halfuur. Waar had hij al die tijd voor nodig?
“Kom eraf, een ander wil ook wel eens,” gilde mijn moeder als ze zelf nodig moest. Van de andere kant van de deur kwam geen enkel geluid, behalve de trage tik van de enorme wekker. (...) Na zo'n incidentje was hij diep beledigd als hij het vertrekje op de met de wekker afgesproken tijd verliet. Waarom dat geruk aan die klink, waarom dat geschreeuw, kon hij nu nooit eens iets rustig aan doen?
Een uur om te eten, dat was toch niet onredelijk. Een halfuur voor een sanitaire zit heel overzichtelijk. Een kwartier per kop koffie, daar kon iedereen rekening mee houden.’
Dit is heel bevredigend proza. De zomerse kruisgang van Frans van Leeuwens ik-persoon levert al met al een heel liefdevol en humoristisch portret op van die eigenzinnige en onmogelijke jongere broer, naast de nogal obligate dronkemanstirades tegen de roomse wereld. ■