Kerstboom
Nu, de ranzige ‘derderangs-chroniqueur’ Gans loopt de nieuwe lezer van Liefde en goudvissen inderdaad niet meer voorde voeten. Zou het werkelijk verschil maken? Zowel zonder, maar dus ook met die ballast der reserve is Liefde en goudvissen, inclusief zijn parmantige ik-figuur, een erg innemend boek: het verslag van een non-conformist die niet wil capituleren voor het filisterdom, maar die zich door de liefde voor een vrouw (én haar burgerlijke verlangens naar comfort) toch gedwongen wordt te buigen voor ‘de geldzak, de duiten’. Gans was inderdaad niet de geboren romancier die zo'n ‘klassiek’ thema kon omvormen tot een glanzende novelle van wereldklasse, maar de zetting van een hopeloos klunzige, en toch erg romantische liefdesgeschiedenis is vertederend genoeg. De autobiograaf heeft zich nét de afstand verworven tot een vorig, jeugdiger ‘ik’ die nodig is om het niet alléén naïef en onbeholpen te maken, en de dialogen zijn grappig laconiek: ‘“Krijgen we een kerstboom,” vroeg Mette. “Moet dat heus?” vroeg ik verschrikt. Ik had nu wel een vrouw. Maar een kerstboom was toch weer iets anders.’
De lezers van Propria Cures kregen Liefde en goudvissen in 1947 aanbevolen als ‘Ge moet het zelf maar lezen: over dertig jaar is het een document.’ en zo is het ook leuk om te lezen: veel couleur locale en intellectuele atmosfeer van Amsterdam en Parijs tussen 1937 en 1939, Paul Léautaud en ‘de kamer die hij in Passe Temps beschrijft’, die er allebei in het echt in voorkomen, plus (zonder dat namen genoemd worden) de geschiedenis van Gans' vooroorlogse tijdschrift over Franse literatuur Ce vice impuni (waar Greshoff, Ter Braak, Marsman, Du Perron, maar ook Julien Benda, Henri Martineau, André Gide en Paul Léautaud aan meewerkten: de precieze details erover zijn te vinden in de souvenirs Een onaangepast mens). Lucas Ligtenberg schreef vorig jaar in Optima (1988/1) hoe hem in andere zin een sleutel op het boek in handen kwam: een exemplaar waarin Jacques Gans ten behoeve van een vriendin de echte namen van de personages in de marge schreef: de bevriende dokter is Cola Debrot, diens vrouw Estelle is de vrouw die de ik-figuur ‘ook wel lief vond’, en Lemstra, met wie de ik-figuur duelleert in het besneeuwde Vondelpark, is Jan Campert. De lieftallige Mette, de Deense om wie het allemaal begonnen is en van wie de lezer tegen de bedoeling van de schrijver in nogal gecharmeerd raakt, blijft natuurlijk Mette. Gans memoreert in Een onaangepast mens met gepaste trots de blik die Paul Léautaud op haar liet rusten, plus diens commentaar: ‘Pas mal, pas mal du tout.’ Literairhistorisch onderzoek wees uit dat Gans zijn boek schreef als wraakzuchtig, ontluisterend portret van zijn ex-echtgenote, maar zo werken die dingen toch niet. ‘Is het háár portret?’ vraagt Hofland snedig in het nawoord: ‘Het is veel
meer dat van hem, van zijn hebbelijkheden en illusies over het ideale mannenleven, het complete Gans-complex waartegen op den duur geen vrouw was opgewassen.’