Onbezorgd leven
Brassaïs foto's, verzameld in het boek The Artists of My Life (Thames & Hudson, 1982) zijn wat dit betreft onovertroffen, en zijn Gesprekken met Picasso bevestigen de sfeer die uit zijn foto's spreekt: die van een vrolijk en betrekkelijk onbezorgd leven, vol sterke verhalen en grappen, waarin ook nog hard wordt gewerkt. Het is zeker dat des fotografen kijk op het leven bij die indruk parten speelt. Brassaï blijkt te horen tot het slag mensen dat onder geen omstandigheden zijn humor verliest, zelfs niet in oorlogstijd bij een temperatuur waartegen zelfs een koudbloedig huisdier het aflegt: ‘Ik hield veel van Alfred. Met zijn drakestaart en zijn slijmerige huid, zijn slappe, bleke buik, de ogen van een bijziend holendier, zijn platte kop en zijn enorme bek was mijn watersalamander in zijn volmaakte lelijkheid het evenbeeld van de tijden waarin we leven.’
Schoorsteenmantel van Picasso, waarop hij zijn lege sigarettendoosjes opstapelde. Foto van Brassaï, 1932.
Picasso naast de kachel in zijn atelier op de Rue des Grands-Augustins, Parijs. Foto van Brassaï, 1939.
Zo beschrijft hij iedereen in die ons zo merkwaardig vertrouwde wereld die zich afspeelt tussen Picasso's atelier, café Les Deux-Magots, Lipp en Café de Flore, de drie grote trekpleisters van Saint-Germain des Prés, waar Sartre en de Beauvoir nu voorgoed zitten te pennen onder de rook van de artistieke Gauloises. Hij vertelt het allemaal met nieuwsgierigheid en bewondering, zonder ooit iets of iemand te veroordelen, en veel van wat hij beschrijft vind je terug in zijn foto's. Soms is het alsof hij er niet alleen bij is geweest, maar het ook allemaal heeft bedacht, zo levendig en helder is het beeld dat hij schetst van de figuren in dat wereldje. Sabartès, Piccaso's beschermengel, cipier en schipper naast God, die hem verdedigt tegen opdringerige Amerikaansen, ‘met zijn brilleglazen zo dik als patrijspoorten en een ontgoochelde, ironische, mefistofelische glimlach, en zijn vreemde hoofddeksel, een pet met oorkleppen’; over het appartement van Paul Eluard, ‘mooi op een sinistere manier, tussen de goederenstations, loodsen, gashouders, piramiden van kolen, cokes en sintels’; Oscar Dominguez, ‘deze innemende ongelikte beer met zjn onverwoestbare levenskracht, die een reusachtig bovenmaats hidalgohoofd heeft, getooid met een klein snorretje’, en Henri Michaux, met wie hj eens een tekenklas bezocht in La Grande Chaumière, wat een Daumier-achtig tafereel opleverde: ‘Met uitpuilende ogen keek hij (Michaux) naar die mannen en vrouwen van alle leeftijden die daar over hun zakboekjes en tekenblokken gebogen zaten, rondom dat naakt dat daar versteend op het podium zat in een onvoorstelbare houding, met kippevel op haar paarse billen en verstijfde ledematen, die ten prooi waren aan krampen. (...) En zachtjes, want de stilte werd slechts verbroken door het gekras van pennen en potloden, zei hij: “Voor iemand die niet weet wat hier gebeurt, moet dit een verbijsterend schouwspel
zijn.”’
Dit is iets wat sterk opvalt in dit boek: de mate waarin iedereen zich ervan bewust lijkt te zijn deel uit te maken van the stuff that (art)history is made of. De verzuchting van Michaux drukt een gedachte uit die iedereen wel eens heeft: hoe zou dit eruitzien voor een buitenstaander, voor iemand uit een andere tijd bijvoorbeeld? Maar het lijkt erop dat de omgeving van Picasso wist dat die vraag in hun geval meer dan theoretisch was, dat ze leefden in een tijd die verlicht werd door vele zonnen, waarvan de sterkste die van Picasso zelf was.
Het is onvermijdelijk dat Picasso zelf niet vrij was van speculaties over zijn historische lot. Brassaï, die hem pas na zijn vijftigste ontmoette, toen zijn roem al hoog was gestegen, geeft een prachtig beeld van de manier waarop de meester zijn leven voor het nu en het nageslacht regisseerde, tot en met de kostumering: de Gekreukelde Regenjas, Blauwe Shorts en Gestreepte Trui. Vlekkerig Grijs Pak met Uitgelubberde Zakken, het Gandhi-gewaad en vooral de Vlammende Strakke Blik; de manier waarop hij zijn schilderijen arrangeerde voor bezoekers, de bon mots waarmee hij vriend en vijand verblufte en irriteerde, zijn ‘ark van Noach’ in zijn slaapkamer, waarin hij alles bewaarde en voor de zondvloed behoedde wat van historische waarde zou kunnen blijken. Het is allemaal gezien en genoteerd.
Net als Matisse was Picasso er bijzonder tuk op gefotografeerd te worden. Brassaï wist dat, en met kennelijk genoegen noteert hij regelmatig uitspraken zoals deze: Picasso: ‘U komt gelegen. Ik dacht vanochtend net aan fotografie. (...) Toen ik opstond en mezelf in de spiegel zag met mijn haar in de war, weet u wat ik toen dacht? Ik vond het jammer dat er geen fotograaf was! Dat is iets heel anders, zoals anderen je zien en zoals je jezelf soms in de spiegel kunt zien. (...) Je zou eigenlijk een gaatje in de spiegel moeten maken, zodat de lens je meest intieme gezicht onverwachts kan vastleggen.’