Het verleden als verraderlijke vriendin
Herman Brusselmans' gedetailleerde studie van de jaren tachtig
Dagboek van een vermoeide egoïst Door Herman Brusselmans Uitgever Bert Bakker, 194 p., f 24,90
Diny Schouten
‘Het leek me een leuk beroep voor later, autobiografieën schrijven, vooral dan voor mezelf,’ schrijft Herman Brusselmans aan het slot van zijn vermakelijk-hooghartige egodocument De geschiedenis van de Vlaamse letterkunde. ‘Critici merken nooit iets op,’ heette het daarin, en dat inzicht alleen al verschafte Brusselmans het recht om voor zichzelf wegens wat vooreen eenendertigjarige al een heel oeuvre is aan romans (Het zinneloze zeilen, Prachtige ogen, De man die werk vond, Heden ben ik nuchter, Zijn er kanalen in Aalst?) de prominentste plaats toe te eigenen te midden van Vlaamse schrijvers, dode én levende - een onderscheid dat Brusselmans overigens zo nauw niet maakt: zijn studie wees uit dat in geen van beide soorten erg veel leven zit. Wat Brusselmans' eigen positie betrof, een plekje naast Boon en Elsschot leek hem wel wat, en dan níét op de onderste tree. Puberale meligheid?
In zijn jongste roman - het Dagboek van een vermoeide egoïst wordt gepresenteerd als een ‘roman in drie helften’, wat bij goed rekenen een halve trilogie oplevert - is Brusselmans in genen dele over zijn pubergrappen heen gegroeid: voor Marc Reynebeau en Monika van Paemel moet het ook ditmaal géén leuk boek zijn om te lezen. Ook benadrukt Brusselmans zijn imago van ‘mooie jonge Vlaamse Oppergod’ weliswaar nog maar zelden, maar het spreekt nog wel helemaal vanzelf dat hij zich, waar het zo uitkomt, tevreden voorstelt als minimaal ‘de beste Vlaamse schrijver’, een claim die slechts beleefdheidshalve beperkt wordt tot dit decennium. Die glorie van overwinning-in-eigen-ogen heeft overigens wat aan glans verloren: ‘De beste Vlaamse schrijver van de jaren tachtig (van déze eeuw) te worden, was niet zo moeilijk. Alleen ging ik steeds meer roken,’ is een van de eerste entry's van het Dagboek van een vermoeide egoïst.
Te veel sigaretten, drank en vrouwen: Brusselmans' overpeinzingen bij de eigen particuliere status quo ten aanzien van ‘angst, erotiek, religie en zuipen’, hebben als thema van zijn tot nu toe geschreven proeven van meesterwerken de absolute geestelijke stilstand tegen zich. ‘Vlot leesbare romans waarin een belangrijke dosis humor, jazelfs op tijd een komische wending, niet ontbreken, zonder dat daarbij de nodige diepzinnigheid zou achterblijven,’ is de karakteristiek die Brusselmans in zijn Dagboek van een vermoeide egoïst zelf geeft van voorgaand werk, en het ‘Dagboek’ zelf blijft daar niet bij achter. Bij wijze van aanbeveling klinkt zo'n oorverdovend cliché niet erg aanmoedigend, al drentelt Brusselmans in zijn schrijverij nog zo knus à la Biesheuvel, kan hij zalven en smeken als Reve en draagt hij het hart zo zwaar als Campert. Te verdedigen voor wie er niet aan wil valt het niet - dat ik in de lach schiet om Brusselmans' Gust Afdak-grollen hou ik dus maar liever voor mezelf. In die omstandigheden is het allicht ook geen aanbeveling dat Brusselmans allerminst van zins is om zijn thematiek wat uit te breiden: in het Dagboek van een vermoeide egoïst is hij vastberaden in zijn voornemen om méér van hetzelfde te geven over eenzelfde bescheiden aantal personages, behalve dan dat daar door particuliere omstandigheden de zwarigheid van het beroepsschrijverschap bij is gekomen. Ontmoedigender kan het al bijna niet klinken. Wat is pathetischer dan het nalopen van Proust in de minutieuze zelfreflectie van een particulier kringetje, wat is plaatsvervangend beschamender dan een megalomaan halftalent dat het op papier smijten van de eigen miezerige onlustgevoelens ten onrechte aanziet voor een vermogen tot machtige literaire verbeelding?
Herman Brusselmans, tekening Dirk Wiarda
Pathetisch, Brusselmans is me voor in het in de mond nemen van dat woord, een kunstje in vóór-zijn dat hij volmaakt beheerst. Neem zijn meligheid, bijvoorbeeld waar die het ‘beroepsschrijverschap’ betreft. De keren dat Brusselmans zijn ‘beroepsschrijverskamertje’ op het tapijt brengt zijn zó veelvuldig, dat het hem zelf verveelt. Een gesprek met het Opperwezen gaat zo: ‘‘Zo kan het dus niet langer, mijn heer. Dit wordt al te complex voor mijn simpele ziel en ook lijdt zij (mijn simpele ziel) al te veel pijn en weet je wat, kloterige rotzak van een klotegod...’ (ik was dronken die nacht) ‘... weet je wat? Ik ga weg uit Brussel en ze kunnen allemaal de pot op en ik word dan maar een beroepsschrijver die zich hele dagen ligt te wentelen in het koudwaterbad gevuld met eigen klein leed en daar schrijf ik boekjes over en of de mensheid die boekjes vreet of niet, dat kan me niet eens een bal schelen, al mag je er voor mijn part voor zorgen dat de mensheid dat wèl doet.’ Flauw, vreselijk flauw, wat ook de schrijver beseft tot in het einde van zijn tirade: ‘Je maakt wat mee.’
En toch, en toch: je maakt inderdaad wat mee, al is het maar dat Brusselmans middels een heel gamma aan gastarbeidersmoppen, dronkemanstranen, vals getoonzette kleuterherinneringen, soap opera-libretti, verwaand als ‘one-liners’ gepresenteerde kalenderwijsheden, en onvervalst kneuterige slaapkamerscènes uit zijn huwelijk met ‘Gloria’ (‘Even een kusje in haar hals en dan even diep als zij proberen te slapen’; ‘“Blijf jij in godsnaam eeuwig leven,” fluisterde ik’) je het bloed onder je nagels weet te halen, en je toch blijft vallen voor zijn charme. De conclusie moet zijn dat Brusselmans' talent, anders dan het op het eerste gezicht lijkt, niet half maar volslagen is. Hij oefent het op ‘minimaal’ proza, gedrenkt in Jupiler en Gordon's Dry Gin, dat zeer weinig te vertellen heeft over het tijdsgewricht, maar alles over het van minuut tot minuut verstrijken van in lethargie en ledigheid omgelegde dagen. Als Brusselmans al aanvechtingen mocht hebben om, door af en toe gevoelde verplichtingen aan het ‘beroepsschrijverschap’, iets te mompelen over zaken als ‘de nakende val van de Belgische regering over het probleem Happart en de taalkwestie, (...) het opduiken van het laatste lijk in Zeebrugge (dat van die zeehond); het bezoek van Gorbatsjov aan Roemenië of de dood van Rita Hayworth of het bestaansminimum van weduwen en wezen’, dan stelt dat nooit meer voor dan lippendienst. Het dagboek blijft onverdroten voortgaan over angst, erotiek, roken en zuipen, met volmaakt-egoïstische belangstelling voor privé-prikkels van opwinding en afkeer: ‘de benen van Atma, de stem van Mabiche, de ogen van Gloria, de bodem van een blik Jupiler, de peuken van eenenzestig sigaretten, de gedachte aan het slijmen braken van morgenochtend, het verlangen naar het diepe slapen en de angst voor het
ontwaken’. De schrijver zelf spreekt van ‘een gedetailleerde studie van aspecten uit de Honderdjarige Oorlog’, waarbij de laatste term allegorisch moet worden opgevat voor de eigen bestaansstrijd.
Zijn arbeid als oorlogscorrespondent lijkt Brusselmans luchtig op te vatten, maar dat is onder de vele grollen natuurlijk slechts schijn. Wat ten opzichte van vorig werk gewonnen is, is dat het clownsmasker broos is geworden, zodat oprecht gevoelde existentiële paniek er ontroerend zichtbaar doorheen schijnt. Het lijkt me voor een schrijver niet makkelijk om nog weg te komen met pathetisch getob over ondoorgrondelijke, onbeantwoordbare vragen als ‘waar het allemaal toe leiden moet’, en als Brusselmans er komt is het via een omweg langs de schijnbare onbeduidendheid van nutteloze herinneringen. Brusselmans kan tot stikkens toe zeiken en emmeren over zijn verleden - zijn onafscheidbare ‘verraderlijke vriendin’ - maar zijn jammeren en emmeren maakt een vormvaste indruk, en de intenties gaan verder dan de bedoeling om de leukste thuis te willen zijn.
Over de vorm is nagedacht: twee elkaar aanvullende ‘halve’ romans over het verraderlijk heden en verleden, de eerste helft wat lyrischer-en-algemeen, de tweede helft wat cynischer-en-gedetailleerd, opgebouwd uit de aantekeningen die de schrijver in zijn ‘van Gloria cadeau gekregen’ Literaire agenda had willen noteren. Deel drie (‘de anderhalve roman’) is
Vervolg op pagina 12