VN Vrij Nederland
Boekenbijlage
11 februari 1989 - nummer 6
De burgerlijke cultuur aan de vooravond van haar zegetocht
De sneeuwpoppen van 1511 Stadscultuur in de late middeleeuwen door Herman Pleij Uitgever Meulenhoff, 439 p., f 54,50
Chris van der Heijden
In de slotbeschouwing bij de tweede druk van Het gilde van de Blauwe Schuit, Pleijs dissertatie van tien jaar geleden, staan nogal wat handreikingen voor goed begrip van zijn tweede en recente boek, getiteld De sneeuwpoppen van 1511. Stadscultuur in de late middeleeuwen. Pleij schrijft daar onder meer het volgende: ‘Het centrale probleem in mijn eigen onderzoek is nog steeds de vraag naar de functie van “literaire” teksten bij het zoeken naar een eigen sociale en culturele identiteit onder de diverse lagen van de burgerij in de vijftiende en vroege zestiende eeuw.’ Dat is precies wat hij in De sneeuwpoppen van 1511 gedaan heeft, met het verschil dat zijn vraag in dit geval niet abstract is maar concreet: hij beschrijft de (mogelijke) ‘functies’ van een bestaande literaire tekst.
Die tekst is een strofisch gedicht van iets meer dan vierhonderd regels, geschreven door de Brusselse stadsrederijker Jan Smeken en in 1511 als een gedenkboekje van acht pagina's ter plaatse gedrukt. Hierin wordt verhaald van ‘D'wonder dat in die stat van Bruesel ghemaect was van claren ijse en snee’, van een sneeuwpoppenfestijn dus. In januari en februari van 1511 stonden, aldus Jan Smeken en Pleij in zijn voetspoor, overal in de stad poppen van sneeuw, de een nog wonderbaarlijker dan de ander. ‘Op die Hoochstrate lach al stille/Een groot peert, van den vlieghen verbeten;/Die crayen picten in sijn een bille.’ ‘Aen der Cappellen stonden twee ghelieven,/Suver ende reyn, als suster ende broeder,/Nacht ende dach naect, als Adam met leven.’ Naast deze brochure staan ook in de stadskroniek van Brussel enkele regels over dit festijn. Met nog een politieverordening is dat alles wat overgeleverd werd. Je zou denken: net genoeg voor een klein artikel. Maar neen, Pleij wijdt er maar liefst 439 pagina's aan, noten, register en Smekens tekst meegerekend.
Eerste bladzijde van Smekens pamfletachtige rijmverslag van het sneeuwpoppenfeest in 1511. Daarnaast: Verwerpelijk gedrag, geprojecteerd op karikaturale boer. Prent van Hans Sebald Beham, 1537.
Herman Pleij
bert nienhuis
Herman Pleij doet geschiedkundig onderzoek vanuit een zaal met lach- en huilspiegels
De verklaring voor deze wonderbare woordvermenigvuldiging is gelegen in Pleijs veroveringsdrift met het woord ‘functie’ als strijdkreet. Hij is zo voorzichtig geweest dat modderige begrip hier niet nog eens te gebruiken - bij dat andere boek kreeg hij er te scherpe kritiek op. Nu spreekt hij van een beschrijving van de burgercultuur aan de hand van het sneeuwpoppenfeest en ‘rond de ruw geordende thematiek die de poppen zelf aandragen’. Het komt op hetzelfde neer: een tekst van iets meer dan vierhonderd regels wordt als de samenballing van een uiterst complex cultureel fenomeen beschouwd. Wie goed kan lezen en de context kent, moet in staat zijn die tekst zo te ontleden dat hij hem op de cultuur kan betrekken - en andersom.
De problemen liggen voor het oprapen. Getuige de aarzelingen in de tekst en de theoretische opmerkingen in genoemde slotbeschouwing is Pleij zich daarvan goed bewust. Dat hij desondanks doorgaat, is het resultaat van zijn literatuuropvatting - een visie die enkele decennia geleden wetenschappelijke zelfmoord zou betekenen, maar tegenwoordig de aantrekkelijkheid heeft van het nieuwe en rebelse. Dat laatste is het gevolg van twee schijnbaar onafhankelijke, maar elkaar versterkende ontwikkelingen in zowel literatuurwetenschap als geschiedenis: ‘receptie-esthetica’, dat wil zeggen aandacht voor de lezer in de ene discipline; mentaliteitshistorie in de andere. ‘Ik vind het, nog steeds, vreemd,’ schrijft Pleij in het nawoord bij De Blauwe Schuit, ‘wanneer de literatuurhistoricus niet zou ambiëren over de correspondenties tussen literatuur en ideologie (en bijgevolg de sociaal-economische achtergronden) uitspraken te doen.’ Vele van zijn (oudere) collega's, zeker de filologen onder hen, zullen het niet met hem eens zijn en vinden dat de letterman bij zijn tekst moet blijven. Vele historici, op wier terrein hij zich tenslotte begeeft, zullen menen dat hij onvoldoende kennis van hun zaken heeft en met een illustratie komt die geen geldigheid bezit. Zo maakt Pleij zich aan twee kanten kwetsbaar en dat vind ik, eerlijk gezegd, de grootste charme van zijn boek: er is zo onvoorstelbaar veel op aan te merken dat het niet anders kan dan dat hij daar bewust op aanstuurt. Pleij wil niet alleen een fundamentele herziening van de late middeleeuwen, hij wil bovendien een heroriëntatie van de literatuurhistorie en haar methodiek: een verandering die zich in Frankrijk en Duitsland al veel verder heeft doorgezet dan bij ons. Met De sneeuwpoppen van 1511 gooit hij de knuppel in het hok in de hoop dat de kippen van stok komen.
De meest voor de hand liggende kritiek zal zich richten op de vraag van het ‘goed lezen’.
Vervolg op pagina 4